ECLI:NL:CRVB:2012:BV1876

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/4557 WWB + 10/4558 WWB + 10/4559 WWB + 10/4560 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring en afwijzing bijstandsaanvragen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank had de beroepen van appellant tegen het uitblijven van besluiten op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het procesbelang van appellant bij het beroep tegen het uitblijven van de besluiten op bezwaar is komen te ontvallen, omdat het College inmiddels op de bezwaren van appellant had beslist. Appellant had eerder bijstand ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar had zijn arbeidsverplichtingen geschonden door niet mee te werken aan aangeboden re-integratievoorzieningen. Hierdoor was de afwijzing van zijn aanvraag voor langdurigheidstoeslag en bijzondere bijstand voor proceskosten en tandheelkundige behandeling terecht. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst erop dat appellant geen zeer dringende redenen heeft aangetoond voor de toekenning van bijzondere bijstand. De Raad benadrukt dat het College de bevoegdheid heeft om te bepalen welke re-integratievoorzieningen voor appellant zijn aangewezen en dat appellant niet kan eisen dat hem alleen werk op HBO-niveau wordt aangeboden. De Raad concludeert dat de afwijzing van de aanvragen van appellant terecht is geschied en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

10/4557 WWB
10/4558 WWB
10/4559 WWB
10/4560 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 juli 2010, 08/8910, 09/3029, 09/3423 en 09/4133 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellant
en
het College van burgemeester wethouders van de gemeente Wassenaar (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. dr. P.H.J. Körver, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2011. Appellant is verschenen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Teneinde appellant, die niet langer gebruik wenst te maken van de diensten van mr. dr. Körver, in de gelegenheid te stellen zich opnieuw van rechtsbijstand te voorzien en de gronden van het hoger beroep nader aan te vullen is het onderzoek ter zitting geschorst.
Bij brief van 22 juli 2011 heeft appellant de Raad bericht dat hij zich niet van rechtsbijstand zal laten voorzien en bij brief van 5 augustus 2011 heeft hij de gronden van het hoger beroep nader aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 13 december 2011. Appellant is verschenen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft tot 30 oktober 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage en ontvangt aansluitend bijstand van het College.
1.2. Het College heeft de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2008 bij wijze van maatregel gedurende een maand met 20% verlaagd op de grond dat hij in december 2007 niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting om gebruik te maken van de door het College aangeboden arbeidsvoorziening (het project Work First bij de Maregroep). De rechtsmiddelen die appellant tegen deze maatregel heeft aangewend hebben uiteindelijk geleid tot de uitspraak van de Raad van 29 maart 2011, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder het nummer LJN BQ1003, waarbij appellant ook in hoger beroep in het ongelijk is gesteld.
1.3. Bij besluit van 7 april 2008 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2008 gedurende een maand met 40% verlaagd op de grond dat appellant opnieuw heeft geweigerd deel te nemen aan het project Work First en hij geen gehoor heeft gegeven aan de oproepen van Salto Reïntegratie voor een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
1.4. Bij besluit van 22 juli 2008 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2008 gedurende twee maanden met 50% verlaagd op de grond dat appellant heeft geweigerd de hem aangeboden functie als facilitair medewerker bij een zwembad gedurende zestien uur per week te accepteren.
1.5. Bij besluit van 24 oktober 2008 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 oktober 2008 gedurende twee maanden met 40% verlaagd op de grond dat appellant wederom geen gebruik heeft gemaakt van een door het College aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling (een voltijd baan als fietsenstallingbeheerder bij Biesieklette).
1.6. Bij besluit van 26 februari 2009 heeft het College afwijzend beslist op de aanvraag van appellant van 13 februari 2009 om langdurigheidstoeslag voor het jaar 2008 (lees: 2009).
1.7. Bij besluit van 24 maart 2009 heeft het College afwijzend beslist op de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand voor onder meer proceskosten en buitengerechtelijke kosten waartoe hij was veroordeeld door de rechtbank ’s-Gravenhage bij vonnis van 25 februari 2009 in het geding tussen de Stichting Wassenaarsche Bouw Stichting en appellant.
1.8. Bij besluit van 21 april 2009 heeft het College afwijzend beslist op de aanvraag van appellant van 8 april 2009 om bijzondere bijstand voor de kosten van de eigen bijdrage van € 180,-- voor een tandheelkundige behandeling.
1.9. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de onder 1.3 tot en met 1.8 genoemde besluiten. Vervolgens heeft appellant tegen het uitblijven van de besluiten op bezwaar beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepaling inzake griffierecht, de beroepen tegen het uitblijven van de beslissingen op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het College bij besluit van
17 februari 2009 alsnog heeft beslist op de bezwaren van appellant tegen de besluiten genoemd in 1.3 tot en met 1.5 en bij drie afzonderlijke besluiten van 25 augustus 2009 op de bezwaren van appellant tegen de in 1.6 tot en met 1.8 genoemde besluiten. De door appellant ingestelde beroepen zijn geacht mede te zijn gericht tegen de door het College genomen besluiten op bezwaar. De rechtbank is niet gebleken dat appellant nog belang had bij de beoordeling van de beroepen voor zover die zijn gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar en heeft om die reden die beroepen niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellant tegen het besluit van 17 februari 2009 en de drie besluiten van 25 augustus 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad verwijst voor wat betreft de toepasselijke wettelijke bepalingen naar de aangevallen uitspraak. Hij komt tot de volgende beoordeling.
- de niet-ontvankelijk verklaring van de beroepen
4.1.1. Appellant is primair van mening dat de rechtbank ten onrechte de ingestelde beroepen mede gericht heeft geacht tegen het besluit van 17 februari 2009 en de drie besluiten van 25 augustus 2009 omdat dit geen besluiten op bezwaar zijn, maar slechts een herhaling van de eerder genomen primaire besluiten. De Raad kan dit standpunt niet onderschrijven. Uit de besluiten blijkt onmiskenbaar dat het College naar aanleiding van de bezwaren van appellant de primaire besluiten heeft heroverwogen en daarbij de bezwaren ongegrond heeft verklaard. Daaruit blijkt tevens dat appellant in de gelegenheid is gesteld zijn bezwaren tijdens een hoorzitting toe te lichten en dat hij daarvan geen gebruik heeft gemaakt. De Raad is van oordeel dat de rechtbank de beroepen van appellant tegen het uitblijven van de besluiten op bezwaar ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht terecht mede gericht heeft geacht tegen de nadien genomen besluiten op bezwaar.
4.1.2. Appellant betwist dat hij, zoals de rechtbank heeft aangenomen, geen belang had bij de beoordeling van zijn beroepen tegen het niet tijdig nemen van de besluiten op bezwaar. Door het uitblijven van die besluiten is zijn eer aangetast en heeft hij emotionele schade geleden. De Raad kan ook dit standpunt niet onderschrijven. Uit de gedingstukken, waaronder het proces-verbaal van de zitting van 25 juni 2010, blijkt dat appellant beroep heeft ingesteld om druk uit te oefenen op het College om alsnog op zijn bezwaren te beslissen. Daarbij tekent de Raad aan dat appellant in hoger beroep de gestelde aantasting van zijn eer en geleden emotionele en financiële schade niet heeft geconcretiseerd. De Raad is van oordeel dat de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat door de besluiten op bezwaar, waartegen de beroepen mede gericht werden geacht, het procesbelang van appellant bij het beroep tegen het uitblijven van de besluiten op bezwaar is komen te ontvallen. De Raad merkt nog op dat de rechtbank in zoverre gevolgen heeft verbonden aan de nalatigheid van het College om tijdig op de bezwaren te beslissen door in die omstandigheid aanleiding te zien het College het door appellant in alle beroepen betaalde griffierecht te laten vergoeden.
- de maatregelen
4.2. Appellant voert aan dat de opgelegde maatregelen op zich centraal staan en niet de door het College vastgestelde hoogte en duur van die maatregelen. Daaruit leidt de Raad af dat appellant uitsluitend bestrijdt dat hij de op hem rustende arbeidsverplichtingen heeft geschonden.
4.2.1. Op appellant rusten de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB in volle omvang. Appellant erkent dat hij geen gehoor heeft gegeven aan oproepen voor een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, dat hij geen gebruik heeft gemaakt van een door het College aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling en dat hij de hem aangeboden functie van facilitair medewerker bij een zwembad niet heeft geaccepteerd. Appellant is van mening dat hij recht heeft op een vrije keuze van arbeid en dat het College in strijd met dat recht handelt door hem te verplichten mee te werken aan een onderzoek naar zijn arbeidsmogelijkheden en hem tegen te werpen dat hij de functie van facilitair medewerker bij een zwembad en de aangeboden voorziening als fietsenstallingbeheerder niet heeft geaccepteerd.
4.2.2. De Raad is van oordeel dat het College mede in de herhaalde weigering van appellant om te verschijnen bij het project Work Force terecht aanleiding heeft gevonden een onderzoek te laten verrichten naar de arbeidsmogelijkheden van appellant en dat appellant, behoudens principiële bezwaren, geen argumenten heeft aangevoerd waarom hij daaraan niet heeft meegewerkt.
4.2.3. De Raad stelt, in lijn met zijn eerdere uitspraken (onder meer CRvB 8 februari 2010, LJN BL1093), voorop dat het niet aan de belanghebbende maar aan het college is om te bepalen welke re-integratievoorziening voor de belanghebbende is aangewezen om het uiteindelijk beoogde doel (arbeidsinschakeling) te bereiken. Appellant heeft de hem aangeboden voorziening, werk als fietsenstallingbeheerder, om principiële reden niet aanvaard.
4.2.4. Ter zitting van de Raad heeft appellant gesteld dat hij de functie van zwembadbeheerder niet heeft geaccepteerd mede omdat het zwaar werk was voor de duur van 42 uur per week. De Raad heeft in de gedingstukken geen steun gevonden voor de door appellant, eerst ter zitting, gestelde zwaarte en omvang van deze functie. Derhalve gaat de Raad ervan uit dat het werk betreft gedurende zestien uur per week zoals in het besluit van 22 juli 2008 is aangegeven, terwijl er geen aanwijzingen zijn dat het lichamelijk zwaar belastend werk zou betreffen. Daarbij merkt de Raad op dat appellant niet heeft gesteld dat hij lichamelijke beperkingen ondervindt. Voor zover dat al het geval was, hadden die beperkingen in kaart gebracht kunnen worden als appellant gehoor had gegeven aan de oproep voor het onderzoek naar zijn arbeidsmogelijkheden.
4.2.5. Appellant heeft enkele bepalingen uit de Grondwet en in internationale verdragen aangehaald die handelen over het recht op vrije arbeidskeuze en het verbod op dwangarbeid. Hij heeft, evenals in de 1.2 genoemde uitspraak van 29 maart 2011 is overwogen, ook in de onderhavige procedure niet onderbouwd in hoeverre deze bepalingen afdoen aan zijn verplichtingen om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en de door het College aangeboden voorziening en aangeboden algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden. Appellant heeft ter zitting van de Raad, desgevraagd, verklaard dat hij functies vanzelfsprekend wel zou hebben aanvaard als het werk op HBO-niveau had betroffen. Voor de beoordeling van de vraag of appellant de op hem rustende arbeidsverplichtingen heeft geschonden is evenwel niet van belang of het betreffende werk aansluit op de door hem genoten opleidingen of zijn werkervaring.
4.2.6. De Raad komt derhalve tot de conclusie dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de onderhavige verplichtingen niet is nagekomen, zodat de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het besluit van 17 februari 2009 ongegrond is verklaard, - voor zover aangevochten - voor bevestiging in aanmerking komt.
- de langdurigheidstoeslag
4.3.1. Aan het besluit van 25 augustus 2009, waarbij het besluit van 26 februari 2009 is gehandhaafd, heeft het College artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Verordening langdurigheidstoeslag gemeente Wassenaar (hierna: Verordening) ten grondslag gelegd. Ingevolge die bepaling in samenhang met artikel 2, eerste lid, van de Verordening komt een belanghebbende niet in aanmerking voor de langdurigheidstoeslag als hij op de peildatum geen zicht heeft op inkomensverbetering als direct gevolg van eigen handelen of gemaakte keuzes gedurende de 60 maanden voorafgaande aan de peildatum.
4.3.2. De Raad stelt voorop dat appellant ter zitting heeft verklaard dat zijn aanvraag om langdurigheidstoeslag in 2008 is afgewezen, zodat in dat jaar voor hem geen recht op deze toeslag is ontstaan. Daaruit vloeit voort dat op de aanvraag van appellant van de langdurigheidstoeslag in 2009 artikel 36 van de WWB, zoals dat artikel luidde van
1 januari 2009 tot en met 31 december 2009, en de Verordening van toepassing zijn.
4.3.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet aan de voorwaarde van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Verordening voldoet. Door zijn weigering om mee te werken aan een onderzoek naar zijn arbeidsmogelijkheden, door geen gebruik te maken van de door het College aangeboden voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling en door het niet accepteren van hem aangeboden functies is aannemelijk dat appellant op 1 januari 2009 geen zicht had op inkomensverbetering als direct gevolg van eigen handelen of gemaakte keuzes.
4.3.4. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 25 augustus 2009 inzake de langdurigheidstoeslag terecht ongegrond verklaard.
- bijzondere bijstand voor proceskosten en buitengerechtelijke kosten.
4.4.1. Ter zitting van de Raad heeft appellant toegelicht dat zijn aanvraag om bijzondere bijstand voor deze kosten uitsluitend zag op de bedragen waartoe de rechtbank ’s-Gravenhage hem bij vonnis van 26 februari 2009 heeft veroordeeld terzake van buitengerechtelijke kosten (€ 357,--) en proceskosten (€ 586,44).
4.4.2. Aan het besluit van 25 augustus 2009, waarbij het College het besluit van 24 maart 2009 heeft gehandhaafd, ligt ten grondslag dat de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd worden gezien als schulden en dat voor schulden op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB geen bijstand kan worden verleend.
4.4.3. De rechtbank heeft het standpunt van het College dat de proceskosten en buitengerechtelijke kosten, waartoe appellant is veroordeeld, moeten worden gerekend tot de schuldenlast en dat daarvoor op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB geen bijstand kan worden verleend, onderschreven. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB, zodat het College terecht afwijzend heeft beslist op de aanvraag om bijzondere bijstand voor deze kosten.
4.4.4. De Raad kan het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een schuld van appellant tegenover zijn verhuurder Stichting Wassenaarsche Bouw Stichting, die is ontstaan door het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage, en dat appellant ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB geen recht heeft op bijzondere bijstand, onderschrijven. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 4 september 2007, LJN BB3196, kan de grondslag voor een bevoegdheid van het College om van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB af te wijken, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, niet worden ontleend aan artikel 16, eerste lid, van de WWB, maar aan artikel 49 van de WWB. In artikel 49 van de WWB is specifiek aangegeven aan welke voorwaarden moet zijn voldaan om bijzondere bijstand ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast te kunnen verlenen. Niet is in geschil dat bijstandsverlening in de vorm van borgtocht aan appellant niet aan de orde is. Derhalve kan uitsluitend op grond van artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB aan appellant bijzondere bijstand worden verleend indien daartoe zeer dringende redenen bestaan. In de omstandigheid dat, zoals appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn woning is ontruimd omdat het College geen bijzondere bijstand voor de onderhavige kosten heeft verleend, ziet de Raad geen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB.
4.4.5. Derhalve dient de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 25 augustus 2009 inzake de bijzondere bijstand voor proceskosten en buitengerechtelijke kosten ongegrond is verklaard, te worden bevestigd met verbetering van gronden.
- bijzondere bijstand voor eigen bijdrage tandheelkundige behandeling
4.5.1. Aan het besluit van 25 augustus 2009, waarbij het besluit van 21 april 2009 is gehandhaafd, ligt ten grondslag dat bijzondere bijstand voor deze kosten in beginsel alleen kan worden toegekend als de aanvraag is ingediend voordat de behandeling heeft plaatsgevonden, aangezien vooraf beoordeeld moet kunnen worden of de kosten noodzakelijk zijn. Op dit uitgangspunt wordt volgens het beleid van het College een uitzondering gemaakt als de aanvraag wordt ingediend binnen twee maanden na de dag waarop de kosten zijn gemaakt en de noodzaak van de gemaakte kosten nog kan worden vastgesteld.
4.5.2. De Raad stelt vast dat de onderhavige aanvraag om bijzondere bijstand op 8 april 2009 is ingediend en dat de tandheelkundige behandeling medio 2007 heeft plaatsgevonden. In deze is bepalend het tijdstip waarop de kosten zijn opgekomen en niet het tijdstip waarop de kosten door middel van de factuur van het ziekenhuis van 30 maart 2009 aan appellant zijn gepresenteerd. Volgens vaste rechtspraak vloeit uit artikel 43, eerste lid, van de WWB voort dat geen bijstand wordt verleend voorafgaande aan de datum van de aanvraag, tenzij bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat in zijn geval een uitzondering moet worden gemaakt op de hoofdregel dat bijstand niet met terugwerkende kracht wordt toegekend. Daarbij tekent de Raad aan dat de ziektekostenverzekeraar appellant reeds bij brief van 28 juni 2007 heeft geïnformeerd dat de eigen bijdrage voor deze behandeling is vastgesteld op € 180,--. Voorts stelt de Raad vast dat appellant aan het buitenwettelijk begunstigend beleid van het College evenmin aanspraak op bijzondere bijstand kan ontlenen, reeds omdat de aanvraag niet is ingediend binnen twee maanden na de dag waarop de kosten zijn gemaakt.
4.5.3. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 25 augustus 2009 inzake de bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage voor een tandheelkundige behandeling derhalve eveneens terecht ongegrond verklaard.
4.6. De Raad komt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - dient te worden bevestigd, deels met verbetering van gronden.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en E.J. Govaers en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2012.
(get.) J.F. Bandringa.
I. Mos.
De griffier is buiten staat te tekenen.
HD