[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 30 mei 2011, 10/1397 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: College)
Datum uitspraak: 25 januari 2012
Namens appellante heeft mr. I. Wudka, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft bij wijze van verweer verwezen naar de motivering in het besluit op bezwaar.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2011. Voor appellante is mr. Wudka verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Merken, werkzaam bij de gemeente Maastricht.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving, in aanvulling op haar inkomsten, bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 30 oktober 2009 is aan appellante bijstand in de vorm van een geldlening verstrekt tot een bedrag van € 570,-- , ter overbrugging naar de eerstvolgende uitbetaling van de bijstand. In dit besluit is vermeld dat, zoals met appellante is overeengekomen, bij de beëindiging van de bijstand het eventuele restsaldo van de geldlening voor zover mogelijk ineens wordt verrekend met de laatste betaling van de bijstand inclusief vakantiegeld.
1.3. Op 22 maart 2010 heeft het College besloten de bijstand van appellante met ingang van 1 april 2010 te beëindigen, omdat appellante vanwege het bereiken van de leeftijd van 65 jaar met ingang van die datum in aanmerking komt voor een AOW-pensioen. In het besluit van 22 maart 2010 is verder het volgende opgenomen:
-met het bedrag van de appellante over de maand maart 2010 nog toekomende bijstand zal de schuld van € 570,-- worden verrekend; het resterende bedrag van € 112,87 zal worden uitbetaald;
-het aan appellante nog toekomende bedrag aan vakantiegeld zal worden verrekend met de nog openstaande schuld van € 3.891,90 waardoor aan schuld een bedrag van € 3.607,29 resteert;
-de (verdere) aflossing van de schuld dient te geschieden door maandelijkse betaling van € 90.93, waarvoor appellante accept-girokaarten zal ontvangen.
1.4. Bij besluit van 28 juli 2010 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 22 maart 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 juli 2010 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft, evenals in beroep, in de eerste plaats aangevoerd dat zij niet tijdig is geïnformeerd over het - ineens - terug te betalen bedrag van € 570,-- en dat zij door deze terugbetaling in betalingsmoeilijkheden is komen te verkeren. Voorts heeft appellante naar voren gebracht dat het College en de rechtbank eraan voorbij zijn gegaan dat zij geen draagkracht had om af te lossen en dat zij, door te voldoen aan de aflossingsverplichting onder het bestaansminimum kwam te verkeren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat appellante ervan op de hoogte was dat het bedrag van de geldlening van € 570,-- bij beëindiging van de bijstand, voor zover mogelijk, zou worden verrekend met het bedrag van de laatste uitbetaling van de bijstand. Dat is - zo is door appellante niet tegengesproken - met haar overeengekomen bij de totstandkoming van de desbetreffende overeenkomst van geldlening en dat is ook opgenomen in het onder 1.2 van deze uitspraak genoemde besluit. Verder volgt de Raad het College in zijn standpunt dat appellante niet door de verrekening ineens van het bedrag van € 570,-- met de bijstand over de maand maart 2010 in betalingsmoeilijkheden kan zijn gekomen, aangezien de bijstand over de maand februari 2010 achteraf aan appellante is uitbetaald, appellante over de maand maart 2010 (achteraf) een bedrag aan bijstand, ter grootte van het resterende bedrag aan bijstand na verrekening van € 570,--, heeft ontvangen, en aan haar vanaf het begin van de maand april 2010 door de Sociale verzekeringsbank AOW-pensioen is uitbetaald. De op de verrekening van het bedrag van € 570,-- betrekking hebbende beroepsgronden slagen dus niet.
4.2. Tot 1 april 2010 werd op de bijstand van appellante een bedrag ingehouden ter aflossing van de openstaande vordering van het College op appellante. Het College heeft het bedrag van de maandelijkse aflossing voor de periode vanaf 1 april 2010 niet gewijzigd. Appellante heeft niet aan de hand van objectieve gegevens aannemelijk gemaakt dat zij vanaf 1 april 2010 niet langer in staat was tot deze aflossing dan wel dat zij door te voldoen aan de aflossing niet langer zou beschikken over een inkomen ter grootte van ten minste de voor haar geldende beslagvrije voet. Daarbij betrekt de Raad dat appellante naast het AOW-pensioen tevens kon beschikken over een ander pensioen, welk pensioen tot 1 april 2010 als inkomen nog werd verrekend met de bijstand. De enkele stelling van de zijde van appellante ter zitting van de Raad dat zij destijds hoge ziektekosten had en thans ook nog heeft, brengt de Raad niet tot een ander oordeel. De Raad merkt ten slotte op dat, zoals ter zitting ook aan de orde is geweest, appellante een gemotiveerd verzoek tot aanpassing van het aflossingsbedrag aan het College kan voorleggen.
4.3. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2012.