[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 20 juli 2010, 09/3877 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 24 januari 2012
Namens appellante heeft mr. A. Kiliç-Sahin, advocaat te Lent, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M. Stoetzer, kantoorgenoot van mr. Kiliç-Sahin. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving een nabestaandenuitkering (hierna: uitkering) ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw).
1.2. Naar aanleiding van een tip over mogelijke samenwoning, heeft de Svb een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende uitkering. In dat kader is een bezoek afgelegd op het adres van appellante, waarbij appellante een verklaring heeft afgelegd en het - ter plekke ingevulde - formulier ‘checklist gezamenlijke huishouding’ (hierna: checklist) heeft ondertekend. Op de checklist is bij de vraag met hoeveel andere personen appellante op haar adres woont ingevuld, voor zover hier van belang, “één andere persoon”, genaamd [Y.], en is de vraag vanaf welke datum hij/zij op haar adres woont beantwoord met: “23 02 2006”. Voorts is, gevraagd naar een eventuele toelichting, vermeld: “Wij voeren vanaf 23-02-2006 een gezamenlijke huishouding en verzorgen elkaar”. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 17 april 2009 opgemaakt door G.W. van Eijk en C.G. Smits, toezichthouders, en in een aanvullend rapport van 12 mei 2009, opgemaakt door
Van Eijk.
1.3. De resultaten van dit onderzoek zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van 15 juni 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 augustus 2009, de uitkering van appellante met ingang van 1 maart 2006 te beëindigen op de grond dat zij vanaf 23 februari 2006 een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met de heer [Y.] (hierna: [Y.]), waarbij niet is gebleken van verzorging van een hulpbehoevende.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 augustus 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. Op de checklist is een verkeerde datum ingevuld. Door de tijdsdruk had appellante dit tijdens het bezoek niet opgemerkt. [Y.] is eerst vanaf 26 februari 2009, toen de verjaardag van appellantes zoon werd gevierd, bij appellante komen wonen. Er heeft onvoldoende onderzoek plaatsgevonden naar haar feitelijke woonsituatie. Appellante is ten onrechte niet gehoord tijdens de bezwaarprocedure.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Anw, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
4.2. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Anw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaats gevonden van een kind van de een door de ander.
4.3. Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellante en [Y.] kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellante en [Y.] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.4. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.5. De Raad is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de Svb dat appellante en [Y.] vanaf 23 februari 2006 gezamenlijk hoofdverblijf hebben in de woning van appellante. Evenals de rechtbank kent de Raad zwaarwegende betekenis toe aan de op 16 april 2009 ingevulde en door appellante ondertekende checklist, waarop tot twee keer toe vermeld is dat appellante vanaf 23 februari 2006 samenwoont met [Y.]. Reeds gelet op de omstandigheid dat die datum tweemaal op de checklist voorkomt, acht de Raad niet aannemelijk dat, naar appellante heeft gesteld, de verkeerde datum op de checklist is vermeld en dat de juiste datum 26 februari 2009 moet zijn. Dat appellante, naar ze stelt, vanwege de haast die ze had de checklist niet meer had doorgenomen voordat ze deze ondertekende, komt voor haar rekening en risico. Hetgeen in de checklist is opgenomen vindt bovendien steun in de verklaring van appellante, zoals opgenomen in het onder 1.3 genoemde rapport van 17 april 2009. Volgens dit rapport heeft appellante een uitvoerige en gedetailleerde verklaring afgelegd waarbij zij onder andere heeft verklaard dat zij en [Y.] elkaar al heel lang kennen en dat [Y.] vanaf de geboorte van hun eerste kind op 4 juli 2004 een á twee nachten per week bij haar bleef slapen en vanaf de geboorte van hun tweede kind op 23 februari 2006 zeven nachten per week bij haar verbleef. Hoewel de verklaring niet is ondertekend ziet de Raad geen reden om aan te nemen dat wat in het rapport is opgenomen een onjuiste weergave van het gesprek met appellante zou zijn, te meer daar dit overeenkomt met de gegevens op de ingevulde en door appellante ondertekende checklist. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat de Svb van het instellen van een nader onderzoek naar de woonsituatie van appellante heeft kunnen afzien.
4.6. Met betrekking tot de stelling van appellante dat zij in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord overweegt de Raad het volgende.
4.6.1. In artikel 64b van de Anw is bepaald dat in afwijking van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien de belanghebbende niet binnen een door de Sociale verzekeringsbank gestelde redelijke termijn, verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord.
4.6.2. Bij brief van 15 juli 2009 heeft de Svb appellante bericht, samengevat, dat zij haar bezwaar kan toelichten in een gesprek op het kantoor van de Svb en dat zij vóór 12 augustus 2009 moet laten weten of zij zo’n gesprek wil voeren. Volgens de Svb heeft appellante niet op die brief gereageerd. Appellante heeft gesteld dat zij de Svb in juli 2009 een brief heeft gestuurd, waarin zij verzoekt om te worden gehoord. De Svb ontkent de ontvangst van deze brief. Nu voorts de desbetreffende, door appellante in beroep overgelegde brief niet is gedateerd en ook niet is ondertekend, heeft appellante naar het oordeel van de Raad niet aannemelijk gemaakt dat zij binnen de daartoe door de Svb gestelde termijn heeft verklaard dat zij gebruik wilde maken van het recht te worden gehoord. De Svb heeft dan ook kunnen afzien van het horen van appellante.
4.7. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.6.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2012.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.