10/1325 WWB
10/1326 WWB
10/3495 WWB
11/4959 WWB
11/4960 WWB
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 19 januari 2010, 09/4065, (hierna: aangevallen uitspraak 1), en van 26 januari 2010, 09/1269 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 januari 2012
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 5 juli 2011 een tussenuitspraak, LJN BR2124, gedaan (hierna: tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het College op 12 augustus 2011 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Namens appellant heeft mr. M.O. Wattilete bij brief van 29 augustus 2011 zijn zienswijze gegeven.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 21, eerste en zesde lid, van de Beroepswet, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting. Tevens heeft de Raad besloten de zaak te verwijzen naar de enkelvoudige kamer.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek gesloten.
1. De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak van 5 juli 2011 voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij uitgaat bij zijn oordeelsvorming. Hieraan voegt de Raad het volgende toe.
2. De Raad stelt vast dat het College bij zijn besluit van 12 augustus 2011 het door de Raad geconstateerde gebrek dat aan de besluiten op bezwaar van 18 maart 2009 en 23 juli 2009 kleefde, heeft hersteld door aan appellant alsnog langdurigheidstoeslag over de jaren 2006, 2007, 2008 en 2009 toe te kennen. Daarnaast heeft het College een vergoeding voor de kosten in bezwaar toegekend tot een bedrag van € 2.185,--. Met dit standpunt kan appellant zich, volgens zijn zienswijze, verenigen, zodat dit besluit verder geen bespreking behoeft. Appellant heeft verzocht om toekenning van een vergoeding voor proceskosten in alle gevoerde procedures. Voorts heeft appellant verzocht om vergoeding van de door hem geleden schade, bestaande uit de wettelijke rente en de door de Raad voor de Rechtsbijstand opgelegde eigen bijdragen.
3. De Raad komt op grond van hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen tot het oordeel dat de aangevallen uitspraken voor vernietiging in aanmerking komen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad, met gegrondverklaring van de beroepen van appellant, de besluiten van 18 maart 2009 en 23 juli 2009 vernietigen wegens strijd met artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet werk en bijstand. Omdat de aangevallen uitspraken niet in stand kunnen blijven komt tevens de grondslag aan het ter uitvoering van aangevallen uitspraak 1 genomen besluit van 7 april 2010 te ontvallen, zodat ook dit besluit moet worden vernietigd.
3.1. Met het voorgaande is gegeven dat appellant als gevolg van de onrechtmatige besluiten van 25 februari 2009 en 13 mei 2009 schade heeft geleden, bestaande in vertraagde uitbetaling van de langdurigheidstoeslag over de jaren 2006 tot en met 2009. Aangezien niet is gebleken van bijzondere omstandigheden rust op het College de verplichting die schade te vergoeden op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek. Daarbij geldt dat in het geval van toekenning van een langdurigheidstoeslag die toeslag had moeten worden uitgekeerd uiterlijk op de laatste dag van de maand waarin de datum valt van de bekendmaking van het primaire besluit. De eerste dag waarop over de niet betaalbaar gestelde langdurigheidstoeslag over 2008 wettelijke rente is verschuldigd, moet derhalve worden gesteld op 1 maart 2009. De eerste dag waarop over de niet betaalbaar gestelde langdurigheidstoeslag over de jaren 2006, 2007 en 2009 wettelijke rente is verschuldigd, moet worden gesteld op 1 juni 2009. Bij de berekening van de wettelijke rente dient telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover wettelijke rente wordt berekend te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De wettelijke rente loopt tot de dag van de algehele voldoening.
3.2. Tot slot heeft appellant nog kosten van een eigen bijdrage opgevoerd in verband met een verleende toevoeging. Het is vaste rechtspraak van de Raad, zie de uitspraak van de Raad van 13 februari 2008, LJN BC4517, dat in het Besluit proceskosten bestuursrecht niet is voorzien in een dergelijke vergoeding, zodat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. De Raad volgt appellant evenmin in zijn stelling dat de door hem betaalde eigen bijdrage op grond van artikel 8:73 van de Awb voor vergoeding in aanmerking dient te komen. Gegeven het exclusieve karakter van de regeling van artikel 8:75 van de Awb is in dit verband geen rol weggelegd voor toepassing van artikel 8:73 van de Awb.
4. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep (1 punt voor het beroepschrift inzake 09/1269, waarde € 322,-- per punt) en hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, waarbij uitgegaan wordt van samenhangende zaken, een half punt voor de nadere reactie na heropening en een half punt voor het indienen van de zienswijze, bij een zaak van gemiddeld gewicht, waarde € 437,-- per punt), begroot op in totaal € 1.196,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraken 1 en 2;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 18 maart 2009, 23 juli 2009 en 7 april 2010 gegrond;
Vernietigt de besluiten van 18 maart 2009, 23 juli 2009 en 7 april 2010;
Veroordeelt het College tot vergoeding van schade zoals onder 3.1 van deze uitspraak is aangegeven en wijst het verzoek voor het overige af;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.196,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep tegen het besluit van 18 maart 2009 en het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 261,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2012.