[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 9 april 2009, 08/754 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 januari 2012
Namens appellant heeft mr. P. Winkens, advocaat te Hoensbroek, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. A.C. Dabekaussen, advocaat te Maastricht, zich als gemachtigde van appellant gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 23 juli 2010 heeft de Raad het Uwv vragen voorgelegd, welke bij schrijven van 26 augustus 2010 zijn beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2011. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Dabekaussen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door I. Eijkhout, LL.B.
1.1. Appellant is op 6 januari 1992 in dienst getreden bij [naam werkgever] en was daar laatstelijk werkzaam als wijktoezichthouder. Met ingang van 1 november 2006 is appellant vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden en heeft de werkgever het loon doorbetaald tot het einde van het dienstverband. Op verzoek van de werkgever heeft de rechtbank Haarlem, sector kanton, bij beschikking van 29 maart 2007 de arbeidsovereenkomst met appellant ontbonden met ingang van 1 april 2007, onder toekenning van een schadevergoeding aan appellant van € 50.000,–.
1.2. Op 6 april 2007 heeft appellant een aanvraag om een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ingediend bij het Uwv. Bij besluit van 13 april 2007 heeft het Uwv deze aanvraag tot en met 31 oktober 2007 afgewezen, onder overweging dat de aan appellant toegekende schadevergoeding dient te worden beschouwd als loon over de fictieve opzegtermijn. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt. Op 18 juni 2007 is appellant in Duitsland gaan wonen. Een aanvraag om toekenning van een werkloosheidsuitkering in Duitsland is afgewezen, omdat appellant niet heeft voldaan aan de voorwaarden van een verzekerd tijdvak.
1.3. Op 16 oktober 2007 heeft appellant opnieuw een aanvraag om een WW-uitkering ingediend bij het Uwv. Bij besluit van 6 november 2007 is ook deze aanvraag afgewezen, nu op de grond dat appellant sinds zijn verhuizing naar Duitsland niet meer in Nederland heeft gewerkt.
1.4. Het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 15 april 2008 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is in de eerste plaats, onder verwijzing naar artikel 19, eerste lid, onder e, van de WW, overwogen dat geen recht op uitkering heeft de werknemer die buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie. Verder is overwogen dat appellant evenmin een aanspraak op WW-uitkering kan ontlenen aan artikel 71 van verordening (EEG) nr. 1408/71 (hierna: Vo. 1408/71). Volgens het Uwv kan niet worden gesproken van een dienstverband in de periode van 1 april 2007 tot 1 november 2007. Het feit dat de schadevergoeding die appellant ontving eerder door het Uwv werd aangemerkt als loon over een fictieve opzegtermijn, maakt dat niet anders. Aangezien het dienstverband door de rechter was ontbonden per 1 april 2007, kan de periode van de fictieve opzegtermijn niet worden gelijkgesteld met werken. Appellant is tegen het bestreden besluit in beroep gekomen.
2. De rechtbank heeft dit beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep is naar voren gebracht dat appellant wel valt onder artikel 71 van Vo. 1408/71, en dat onder het begrip werkzaamheden in de zin van dat artikel eveneens dient te worden verstaan de periode van de fictieve opzegtermijn. Verder is gesteld dat het Uwv op de hoogte was van de voorgenomen verhuizing naar Duitsland en bij appellant de verwachting heeft gewekt dat de verhuizing geen invloed zou hebben op het recht op WW. Appellant voelt zich tussen wal en schip vallen, nu hij noch in Nederland noch in Duitsland recht heeft op een WW-uitkering.
3.2. Namens het Uwv is ter zitting het standpunt naar voren gebracht dat de periode van de fictieve opzegtermijn niet kan worden beschouwd als het verrichten van werkzaamheden. Daartoe is uiteengezet dat artikel 3 van de regeling van de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid van 20 maart 1968, Stcrt. 61, zoals gewijzigd bij het besluit van 17 december 1998, nr. 248, houdende Uitbreiding van de kring verzekerden Ziektewet, de criteria van artikel 16, derde lid, van de WW, invult. Op grond van dat artikel wordt een betrokkene gedurende de fictieve opzegtermijn als werknemer beschouwd en wordt diegene voor de toepassing van de Ziektewet (ZW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) als verzekerde aangemerkt. Het gaat hier echter slechts om een fictieve verzekering, aangezien de periode van de fictieve opzegtermijn geen verzekerde dagen oplevert en over het loon over de fictieve opzegtermijn geen premies zijn verschuldigd. In dit verband is verwezen naar artikel 16, tweede lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, volgens welk artikel niet tot het loon behoort hetgeen uit een vroegere dienstbetrekking wordt genoten. Het Uwv is dan ook primair van mening dat appellant gedurende de periode van de fictieve opzegtermijn geen werkzaamheden heeft verricht, waardoor artikel 71 van Vo. 1408/71 niet in beeld komt. Voor zover appellant wel onder het toepassingsbereik van voornoemd artikel zou vallen, is betoogd dat appellant niet kan worden aangemerkt als een atypische grensarbeider als bedoeld in of in het verlengde van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) van 12 juni 1986, Miethe, zaak 1/85. Onder verwijzing naar de conclusie van de advocaat-generaal bij het arrest van het HvJ EG van 22 september 1988, Bergemann, zaak 236/87, moet voor de toepassing van artikel 71 b, onder i, immers sprake zijn van het feitelijk verrichten van werkzaamheden en moet sprake zijn van een daadwerkelijk dienstverband. Het standpunt dat het Uwv in dit verband heeft ingenomen in een soortgelijke zaak, die heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 24 december 2009, LJN BK8584, is naar het oordeel van het Uwv achteraf bezien onjuist.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. In deze procedure is (allereerst) in geschil of het Uwv terecht heeft geweigerd om met ingang van 1 november 2007 aan appellant een WW-uitkering toe te kennen op grond van artikel 71, eerste lid, sub b onder i, van Vo. 1408/71. Ingevolge dit artikellid heeft een werknemer die geen grensarbeider is en volledig werkloos is, maar ter beschikking blijft van de diensten voor arbeidsbemiddeling op het grondgebied van de bevoegde staat, recht op uitkering volgens de wettelijke regeling van die staat.
4.2. Partijen verschillen van mening over de vraag of artikel 71 van Vo 1408/71 in dit geval van toepassing kan zijn. Het Uwv is van mening dat nu appellant vanaf het moment dat hij in Duitsland woont niet in Nederland werkzaam is geweest, niet gezegd kan worden dat hij tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden op het grondgebied van een andere dan de bevoegde staat woonde.
4.3. Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of appellant voor de toepassing van artikel 71, van Vo. 1408/71 gedurende de fictieve opzegtermijn van 1 april 2007 tot en met 31 oktober 2007 geacht moet worden werkzaamheden in Nederland te hebben verricht. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend.
4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant gedurende de fictieve opzegtermijn feitelijk geen werkzaamheden voor [naam werkgever] heeft verricht. Zoals naar voren komt in het onder 3.2 genoemde arrest Bergemann, kan met het verrichten van werkzaamheden worden gelijkgesteld de situatie dat een betrokkene geen arbeidsprestaties verrichtte omdat hij met verlof was. Bepalend is volgens het Hof in die situatie dat rechtens en feitelijk een arbeidsverhouding bestond (arrest Bergemann, punt 19). Aan deze voorwaarde is in de situatie van appellant niet voldaan. De arbeidsovereenkomst tussen appellant en de [naam werkgever] was immers per 1 april 2007 ontbonden.
4.5. Nu in het voorliggende geval noch sprake was van feitelijke werkzaamheden, noch van een bestaande dienstbetrekking, komt de Raad tot het oordeel dat in de periode van 1 april 2007 tot 31 oktober 2007 geen sprake was van door appellant verrichte werkzaamheden, zodat artikel 71 van Vo. 1408/71 niet van toepassing is. Appellant kan aan dat artikel derhalve geen aanspraken ontlenen.
4.6. De Raad dient vervolgens nog te beoordelen of de subsidiaire grond van het hoger beroep slaagt. Appellant heeft naar voren gebracht dat het Uwv op de hoogte was van zijn voorgenomen verhuizing en hem niet heeft gewaarschuwd dat deze verhuizing gevolgen voor zijn uitkering kon hebben. Het Uwv heeft volgens appellant aldus bij hem de verwachting gewekt dat zijn verhuizing niet van invloed zou zijn op zijn recht op WW-uitkering.
4.7. De Raad overweegt dat volgens zijn vaste jurisprudentie gewekte verwachtingen slechts dan moeten worden gehonoreerd, als sprake is van een schriftelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging van de zijde van het bestuursorgaan. Daarvan is in dit geval geen sprake.
4.8. Gezien het onder 4.1 tot en met 4.7 overwogene kan het hoger beroep niet slagen. Nu appellant, zoals tussen partijen niet in geschil is, op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW geen recht heeft op een uitkering ingevolge deze wet, is deze uitkering hem terecht geweigerd. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2012.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) T.J. van der Torn.