11/3530 WWB en 11/3531 WMO
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 mei 2011, 10/3689 en 10/5853 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College).
Datum uitspraak: 20 januari 2012
Namens appellante heeft mr. J.H. Kruseman, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2011. Namens appellante is verschenen mr. W.G. Fischer, kantoorgenoot van mr. Kruseman, en als medegemachtigde prof. mr. dr. C.E. Forder. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.E. Carther en mr. F.G. Veldstra.
1.1. Appellante heeft de Bulgaarse nationaliteit en is daarmee burger van de Europese Unie. Appellante heeft geen vaste woon- of verblijfplaats.
1.2. Op 14 mei 2010 heeft appellante een uitkering voor levensonderhoud aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 17 mei 2010 heeft het College deze aanvraag afgewezen onder verwijzing naar de artikelen 11 en 19 van de WWB. Het College heeft daarbij overwogen dat appellante geen verblijfstitel heeft op grond waarvan recht op bijstand kan bestaan.
1.3. Bij besluit van 28 juni 2010 (hierna: besluit 1) heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 mei 2010 ongegrond verklaard. Het College heeft daarbij in aanmerking genomen dat in de gemeentelijke basisadministratie de datum 10 juni 2010 als “Datum van vestiging in Nederland” is geregistreerd en dat voorts is gebleken dat appellante zich niet op enig moment heeft gemeld bij de IND. Hieruit volgt dat niet kan worden vastgesteld dat appellante ten tijde in geding meer dan drie maanden in Nederland verbleef en op die grond is volgens het College terecht geen bijstandsuitkering toegekend.
1.4. Op 6 mei 2010 heeft appellante een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO). Bij besluit van 23 juni 2010 heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante niet voldoet aan de criteria voor toegang tot de opvang.
1.5. Bij besluit van 26 oktober 2010 (hierna: besluit 2) heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 juni 2010 ongegrond verklaard. Het College heeft daartoe overwogen dat niet is voldaan aan het criterium van dakloosheid, nu appellante heeft aangegeven bij kennissen en vriendinnen te kunnen slapen. Voorts is geen sprake van een noodsituatie.
2.1. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft de verzoeken van appellante tot het treffen van een voorlopige voorziening inhoudende een voorschot op een WWB-uitkering en toelating tot de opvang ingevolge de WMO afgewezen bij uitspraak van 22 september 2010 (zaaknummers 10/3975 WWB en 10/3979 WMO).
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft zich daarbij aangesloten bij de overwegingen van de voorzieningenrechter in zijn uitspraak van 22 september 2010, die met betrekking tot de WWB-aanspraak tot de conclusie is gekomen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij langer dan drie maanden in Nederland heeft verbleven en dat daardoor niet duidelijk is of zij behoort tot de kring van bijstandsgerechtigden als bedoeld in artikel 11 van de WWB. Als gevolg hiervan valt appellante onder de koppelingsregeling van artikel 16, tweede lid, van de WWB. Evenals de voorzieningenrechter heeft de rechtbank het beroep van appellante op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) afgewezen. Met betrekking tot de toegang tot de opvang in het kader van de WMO heeft de rechtbank overwogen dat de stellingname dat appellante niet dakloos is, door appellante niet is betwist en onder die omstandigheden op het College niet een op artikel 8 van het EVRM gebaseerde positieve verplichting rust om te voorzien in adequate opvang.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft zij zich in hoofdzaak op het standpunt gesteld dat zij is aan te merken als een bijzonder kwetsbaar persoon en om die reden op grond van de artikelen 3 en 8 van het EVRM niet van voorzieningen mag worden uitgesloten. Appellante heeft daarbij aangegeven dat zij slachtoffer is van mensenhandel, uitbuiting en (seksueel) geweld en voorts dat zij veel lichamelijke en psychische klachten heeft. In dat verband heeft appellante ook een beroep gedaan op het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (VN-Vrouwenverdrag), met name waar het gaat om vrouwen die slachtoffer zijn van geweld. Verder heeft appellante herhaald dat zij reeds in 2007 naar Nederland is gekomen.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. De Raad stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak de te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode bestrijkt vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dat brengt mee dat de Raad beoordeelt de periode van 14 mei 2010 tot en met 17 mei 2010.
4.3. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt en ook anderszins niet aannemelijk heeft kunnen maken dat zij reeds sinds 2007 in Nederland verblijft, of in ieder geval langer dan drie maanden voor haar aanvraag om bijstand in Nederland verbleef. De door appellante overgelegde verklaringen dienaangaande hebben geen betrekking op de periode in geding of zijn onvoldoende objectiveerbaar. Van de in artikel 11, tweede lid, van de WWB bedoelde gelijkstelling met een Nederlander kan dan ook ten tijde in geding geen sprake zijn. Als gevolg hiervan valt appellante onder artikel 16, tweede lid, van de WWB, en kan aan haar zelfs uit hoofde van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel, geen uitkering ingevolge de WWB worden toegekend.
4.4. De vraag of appellante is aan te merken als een kwetsbare persoon die op grond van artikel 3 dan wel artikel 8 van het EVRM bijzondere bescherming geniet, kan en zal de Raad in het kader van de WWB in het midden laten. De Raad verwijst dienaangaande naar hetgeen is overwogen in zijn uitspraken van 9 november 2011, LJN BU4382 en
22 november 2011, LJN BU6844.
4.5. Ook het beroep op het VN-Vrouwenverdrag treft geen doel. Daargelaten de vraag of de ingeroepen verdragsbepalingen kunnen worden beschouwd als een ieder verbindende bepalingen als bedoeld in artikel 94 van de Grondwet en als zodanig rechtstreeks kunnen worden ingeroepen, vermag de Raad niet in te zien dat een beroep op dit verdrag in het onderhavige geval zou moeten leiden tot een positieve verplichting van de staat om bij de toekenning van bijstand af te zien van de eis van rechtmatig verblijf als neergelegd in artikel 11, tweede lid, van de WWB in verbinding met artikel 16, tweede lid, van de WWB.
4.6. Voor de vraag of appellante, gelet op artikel 8 van het EVRM, opvang zou moeten worden geboden, is, blijkens de uitspraak van de Raad van 4 augustus 2011, LJN BR5385, van belang of de betrokkene ten tijde in geding de beschikking had over onderdak. De Raad stelt vast dat uit diverse gedingstukken blijkt dat dit bij appellante het geval was. Reeds hierom kan, gelet op de hiervoor genoemde uitspraak, niet aangenomen worden dat de weigering tot toelating tot de maatschappelijke opvang geen blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die toegang en de particuliere belangen van betrokkene om wel toegelaten te worden.
4.7. Uit hetgeen onder 4.2 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2012.
(get.) M.M. van der Kade.