[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 12 juli 2010, 10/137, (hierna: aangevallen uitspraak),
de korpsbeheerder van de politieregio IJsselland (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 19 januari 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.H. Welter, werkzaam bij de Nederlandse Politiebond. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.R. Timmer, werkzaam bij de politieregio IJsselland.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is werkzaam als [naam functie] bij de politieregio IJsselland. In 2009 is een beoordeling van het functioneren van appellant opgemaakt over de periode 2007-2008. Nadat appellant ter zake bedenkingen had ingediend, is de beoordeling formeel vastgesteld op 31 juni (lees: 30 juni) 2009 en op 7 augustus 2009 aan appellant uitgereikt. Appellant is beoordeeld op negen competenties. Mogelijke scores op het, krachtens artikel 6, derde lid, van de Regeling ontwikkelingsgerichte gesprekkencyclus politie regio IJsselland, gehanteerde beoordelingsformulier zijn: <1, niveau 1 (voldoende), niveau 2 (goed), niveau 3 (uitstekend) en gedrag niet laten zien. In de beoordeling is de score <1 toegekend ten aanzien van de competenties relatienetwerken, samenwerken en zelfbeheersing. De eerstgenoemde twee competenties zijn daarbij als ontwikkelbaar gekenschetst, de competentie zelfbeheersing is gekwalificeerd als niet ontwikkelbaar. De overige competenties, te weten resultaatgerichtheid, analytisch denken, vakkundigheid, inschattingsvermogen, organisatiecommitment en integriteit, zijn beoordeeld op niveau 1. Het beoordelingsformulier kent als mogelijke totaalbeoordelingen: uitstekend (competenties zijn overwegend op niveau 3, geen onder niveau 1), goed (competenties zijn overwegend op niveau 2, geen onder niveau 1), voldoende (competenties zijn overwegend op niveau 1, geen onder niveau 1), niet voldoende (1 of meer competenties zijn onder niveau 1, maar zijn ontwikkelbaar) en onvoldoende (1 of meer competenties zijn onder niveau 1 en zijn niet ontwikkelbaar). In de beoordeling van appellant zijn de laatstgenoemde twee eindscores aangekruist, de eerste daarvan met een iets dikker kruis dan de tweede.
1.2. Appellant heeft tegen de beoordeling bezwaar gemaakt. Bij besluit van 11 december 2009 (hierna: bestreden besluit) heeft de korpsbeheerder dit bezwaar gegrond verklaard ten aanzien van alle op niveau 1 beoordeelde competenties, en de scores ten aanzien van deze competenties gewijzigd in niveau 2. Voor het overige is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Naar aanleiding van het desbetreffende verzoek van appellant heeft de korpsbeheerder daarbij laten weten dat er, nu de beoordeling in stand blijft en deze dus niet wordt herroepen, geen vergoeding op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt toegekend van de kosten van de bezwaarprocedure.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 27 augustus 2009, LJN BJ7050 en TAR 2010, 12) is de toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat die beoordeling op onvoldoende gronden berust. Bij negatieve oordelen moet het betrokken bestuursorgaan met concrete feiten onderbouwen dat dat oordeel niet op onvoldoende gronden berust. Niet doorslaggevend is dan of ieder feit juist is vastgesteld of geduid, het gaat erom of het totale beeld van de beoordeling deze toetsing doorstaat.
3.2. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat de korpsbeheerder de drie negatieve scores in de beoordeling van appellant op zichzelf beschouwd op toereikende wijze heeft onderbouwd. De Raad verwijst naar de door de korpsbeheerder overgelegde gespreksverslagen, waaruit blijkt dat gedurende de beoordelingsperiode meermalen met appellant is gesproken over zijn gedragsmatig tekortschieten, zowel in de omgang met leidinggevenden als in de omgang met collega’s en externen. Blijkens bedoelde verslagen is in 2008 een coachingtraject opgestart, dat tot doel had appellant in staat te stellen zijn gedrag te verbeteren. De Raad stelt voorts vast dat appellant de in het bestreden besluit aangedragen voorbeelden weliswaar stuk voor stuk heeft bestreden, maar dat die betwisting op veel punten niet zo zeer een weerspreking van het door de korpsbeheerder beschreven gedrag inhoudt, maar veeleer een inhoudelijke bepleiting van het eigen standpunt in de discussies en meningsverschillen die door de korpsbeheerder tot voorbeeld zijn gekozen. De vraag naar het eventuele gelijk van appellant daarin staat los van de hier aan de orde zijnde gedragsmatige aspecten. De bedoelde betwisting houdt dus maar zeer ten dele een andere lezing van de aan de beoordeling ten grondslag gelegde feiten in. Voor zover dit het geval is doet deze betwisting, wat er van de juistheid van ieders lezing van de feiten verder ook zij, naar het oordeel van de Raad geen wezenlijke afbreuk aan het beeld van het gedrag van appellant zoals dat aan de hier aan de orde zijnde scores ten grondslag is gelegd. De Raad wijst er daarbij op dat onjuiste vaststelling van een enkel specifiek feit, zoals is aangegeven onder 3.1, in dit verband niet doorslaggevend is. De drie <1-scores houden, kortom, als zodanig dus in rechte stand.
3.3. Eén van de drie als onvoldoende beoordeelde competenties, te weten de competentie zelfbeheersing, is als niet ontwikkelbaar beoordeeld. Anders dan de rechtbank, ziet de Raad voor deze vaststelling onvoldoende grond in al hetgeen door de korpsbeheerder aan de beoordeling ten grondslag is gelegd. De toelichting op dit punt in de beoordeling zelf is summier en biedt voor de genoemde kwalificatie geen basis. In het bestreden besluit is ter zake slechts vermeld dat uit het vermijdgedrag zoals in dat besluit geschetst, is af te leiden dat de competentie niet ontwikkelbaar is te achten. Bedoelde opmerking verdraagt zich naar het oordeel van de Raad niet met de door beide partijen gedragen keuze om in 2008, en derhalve in het laatste deel van het beoordelingstijdvak, een coachingtraject te starten ter verbetering van het gedrag van appellant, noch met het uit de beoordeling blijkende verloop van dat traject. Dat, zoals namens de korpsbeheerder is benadrukt, appellant lang heeft gewacht met het ingaan van het traject, maakt het een en ander, nog los van het feit dat blijkens de overgelegde gespreksverslagen sprake is geweest van een ziekteperiode, niet anders. Daarbij merkt de Raad nog op dat de competentie zelfbeheersing in dit verband niet valt af te zonderen van de andere twee negatief beoordeelde, maar wel als ontwikkelbaar bestempelde competenties, zijnde relatienetwerken en samenwerken: verbetering op laatstgenoemde twee punten is nauwelijks denkbaar zonder nu juist een verbetering op het eerste punt. Dat de beoogde verbetering van het gedrag van appellant, daaronder begrepen het aspect zelfbeheersing, ten tijde van de beoordeling daadwerkelijk was ingezet, blijkt uit de volgende in de beoordeling opgenomen passage ten aanzien van de competentie relatienetwerken: “Het positieve is dat je dit zelf onderkent; je hebt namelijk actie ondernomen door met coaching aan de slag te gaan. Inmiddels hebben we daardoor een kleine verandering in dit gedrag kunnen waarnemen. Je komt wat rustiger over en kapt discussies vaker zelf af.”
De motivering voor het als niet ontwikkelbaar kwalificeren van de competentie zelfbeheersing is op grond van het vorenstaande niet houdbaar en de korpsbeheerder heeft op dit aspect niet aannemelijk gemaakt dat de beoordeling niet op onvoldoende gronden berust. Nu herstel van dit motiveringsgebrek naar het oordeel van de Raad slechts kan leiden tot het (weliswaar als onvoldoende, maar) als ontwikkelbaar aanmerken van de competentie zelfbeheersing, zal de Raad de score in die zin vaststellen.
Het vorenstaande betekent tevens dat de “totale beoordeling” niet in stand kan blijven en dient te worden vastgesteld op “niet voldoende”. Ook daartoe zal de Raad overgaan.
Een en ander brengt mee dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Het bestreden besluit moet deels worden vernietigd.
4. Naar aanleiding van hetgeen ter zake door appellant is aangevoerd, merkt de Raad daarbij nog het volgende op over de door appellant tijdig gevraagde vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
De Raad is van oordeel dat hier moet worden uitgegaan van een situatie van herroepen als in dit artikellid bedoeld. De korpsbeheerder heeft dus in het bestreden besluit ten onrechte geweigerd de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar te vergoeden en aan de korpsbeheerder zal daarom ook worden opgedragen daartoe alsnog over te gaan. Deze kosten worden begroot op € 644,- wegens verleende rechtsbijstand.
5. Voorts ziet de Raad aanleiding de korpsbeheerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 874,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 874,- wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de score voor de competentie zelfbeheersing is gehandhaafd op onvoldoende en niet ontwikkelbaar en voor zover daarbij de totale beoordeling is vastgesteld op niet voldoende/onvoldoende;
Stelt de score voor zelfbeheersing vast op onvoldoende maar ontwikkelbaar en de totale beoordeling op niet voldoende;
Bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt voor het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
Bepaalt dat de korpsbeheerder het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 374,- vergoedt;
Veroordeelt de korpsbeheerder in de kosten van appellant in bezwaar, in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 2.392,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en B.J. van de Griend en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2012.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.