T U S S E N U I T S P R A A K
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 17 september 2009, 08/2552 (hierna: aangevallen uitspraak),
het bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân (hierna: bestuur).
Datum uitspraak: 17 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J.P.M. Grijmans, advocaat te Bolsward, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2011. Appellant is, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door F.B. Visser, werkzaam bij de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân.
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving laatstelijk sinds 11 juni 2007 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20% wegens het niet kunnen delen van de bestaanskosten met een ander.
1.2. Bij besluit van 29 april 2008 heeft het bestuur het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2008 opgeschort op de grond dat hij zonder bericht niet is verschenen op een gesprek op 24 april 2008, waar hij gegevens waaronder een ingevuld heronderzoeksformulier diende mee te brengen. Appellant is in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen waartoe hij is uitgenodigd voor een gesprek op 6 mei 2008. Op 6 mei 2008 is appellant verschenen, maar is vastgesteld dat het heronderzoeksformulier WWB niet is ingevuld en dat de gevraagde gegevens niet zijn meegenomen. Vervolgens is appellant nog eenmaal in de gelegenheid gesteld om op
9 mei 2008 aan het gevraagde te voldoen. Daarbij is opgemerkt dat indien appellant niet aan het verzoek voldoet, zijn uitkering met ingang van 1 mei 2008 wordt ingetrokken.
1.3. Op 9 mei 2008 heeft appellant aan het gevraagde voldaan. Voorts heeft hij verklaard niet meer op het adres [adres 1] te [woonplaats] te verblijven, maar op de camping van [naam camping] in [woonplaats]. Uit een hierop volgend huisbezoek is inderdaad gebleken dat appellant niet verblijft op de [adres 1] te [woonplaats]. Appellant wordt opgedragen zich in de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA) in te schrijven op zijn daadwerkelijke adres, dit voor 23 mei 2008 door te geven aan het bestuur en daarbij gegevens te verstrekken over huurlasten.
1.4. Bij besluit van 27 mei 2008 heeft het bestuur het recht op bijstand opgeschort per 1 mei 2008 op de grond dat appellant niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 40, derde lid, van de WWB en niet de gevraagde gegevens heeft verstrekt. Appellant is in de gelegenheid gesteld om voor 4 juni 2008 zijn verzuim te herstellen, waarbij is vermeld dat indien appellant daar niet aan voldoet zijn uitkering met ingang van 1 mei 2008 wordt ingetrokken. In een gesprek op 2 juni 2008 heeft appellant verklaard dat zijn feitelijke verblijfplaats [adres 1] in [woonplaats] is en niet meer de camping [naam camping] in [woonplaats]. In verband met onderzoek naar de feitelijke verblijfplaats van appellant is appellant bij brief van 5 juni 2008 uitgenodigd voor een gesprek op 9 juni 2008 teneinde informatie te verstrekken over zijn verblijfplaats. Appellant is zonder bericht niet verschenen.
1.5. Bij brief van 10 juni 2008 is appellant, rekening houdend met zijn persoonlijke omstandigheden, nog eenmaal een hersteltermijn geboden en is hij uitgenodigd voor een gesprek op 12 juni 2008, teneinde de benodigde informatie te verstrekken. Daarbij is appellant meegedeeld dat zijn uitkering nog steeds is opgeschort en dat indien hij niet zijn verzuim herstelt zijn uitkering met ingang van 1 mei 2008 wordt ingetrokken. Appellant is niet verschenen op 12 juni 2008. De vader van appellant, die op dat moment gemachtigde was, is bij die gelegenheid wel verschenen.
1.6. Bij besluit van 23 juni 2008 heeft het bestuur de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 1 mei 2008 ingetrokken op de grond dat appellant op 9 juni 2008 niet is verschenen en hij zijn verzuim niet heeft hersteld waardoor het bestuur het recht op bijstand niet heeft kunnen vaststellen.
1.7. Het besluit van 23 juni 2008 is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 september 2008.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 24 september 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep - kort samengevat - aangevoerd dat alle benodigde informatie is verstrekt en dat zijn vader, die toen zijn gemachtigde was, wel is verschenen op het gesprek van 12 juni 2008.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 54, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
4.2. Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de WWB doet het college mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen.
4.3. Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.4. Bij de beantwoording van de vraag of het bestuur op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de bijstand staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde of gevorderde bewijsstukken of gegevens te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.5. De Raad stelt vast dat het door het bestuur bij besluit van 6 mei 2008 aan appellant gevraagde heronderzoeksformulier met bijlagen op 9 mei 2008 is verstrekt binnen de daartoe uiteindelijk gestelde termijn. Daarmee heeft appellant het geconstateerde verzuim binnen de gestelde termijn hersteld. De grondslag van de daarop gevolgde opschorting, in feite een voortzetting van de opschorting per 1 mei 2008, om de inschrijving in het GBA in overeenstemming te brengen met het hoofdverblijf wordt, zoals ter zitting is vastgesteld, niet langer gehandhaafd.
4.6. Vervolgens is een voortzetting van de opschorting gevolgd per 1 mei 2008 op weer een andere grond, te weten het niet verstrekken van informatie op 9 juni 2008 over het woonadres. Het voorgaande brengt met zich dat appellant voor het eerst op 9 juni 2008 in verzuim is met betrekking tot het niet verstrekken van informatie omtrent zijn woonadres, en wel op het moment dat hij niet is verschenen voor een gesprek. Dit betekent dat het bestuur de bijstand van appellant op zijn vroegst met ingang van 9 juni 2008 kon intrekken met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB.
4.7. Met betrekking tot de intrekking per 9 juni 2008 deelt de Raad het oordeel van de rechtbank dat het bestuur van appellant mocht verlangen dat hij persoonlijk zou verschijnen op de afspraak van 12 juni 2008. Omtrent de woonsituatie van appellant bestond onduidelijkheid doordat appellant op 9 mei 2008 verklaarde op de camping [naam camping] te [woonplaats] te wonen, en op 2 juni 2008 weer aangaf toch op het adres [adres 1] te [woonplaats] te wonen. Het lag dan ook in de eerste plaats op de weg van appellant zelf om inzicht te geven in zijn woonsituatie. Dat beide locaties, zoals appellant heeft aangevoerd, zijn gelegen in de gemeente [naam gemeente], doet er niet aan af dat het bestuur moet weten waar appellant zijn woonadres had, teneinde te kunnen beoordelen of hij in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde. Nu vast staat dat appellant, hoewel hij daartoe in staat moet worden geacht, op 12 juni 2008 niet is verschenen om het verzuim te herstellen, kwam aan het bestuur de bevoegdheid toe om de bijstand van appellant met ingang van 9 juni 2008 in te trekken met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het bestuur niet in redelijkheid van die bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.8. Met betrekking tot de periode van 1 mei 2008 tot 9 juni 2008 berust de intrekking echter, zoals is geconcludeerd in 4.6 op een onjuiste grondslag. De Raad is van oordeel dat, gelet op de gebreken die daaraan kleven, het besluit op bezwaar van 24 september 2008, voor zover het de handhaving van de intrekking betreft over de periode 1 mei 2008 tot 9 juni 2008, in rechte geen stand kan houden. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt derhalve in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 24 september 2008 in zoverre vernietigen wegens strijd met artikel 54, vierde lid, van de WWB.
4.9. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 24 september 2008, uitgaande van de huidige gegevens, niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien. Het College zal zich nader dienen te beraden over de periode van 1 mei 2008 tot 9 juni 2008. De Raad ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het bestuur op te dragen om in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
De Centrale Raad van Beroep;
Draagt het bestuur op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 24 september 2008 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 202.