[Appellante], wonende te [woonplaats], (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 12 mei 2010, 09/644 en 10/76 (aangevallen uitspraak),
het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Noordoost (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 12 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. C. van Vlooten. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. Ham, E. ten Brink en E. Timmer.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is in 2002 in dienst getreden van de Sociale Dienst van de gemeente Delfzijl als claimbeoordelaar. Na het opgaan van die Sociale Dienst in de per 1 januari 2006 opgerichte ISD Noordoost was appellante werkzaam als klantmanager bij het team Zorg & Inkomen. In 2007 heeft appellante voor de basistraining Wet Werk en Bijstand (WWB) en voor de herkansing van die training een onvoldoende gehaald. In augustus 2007 heeft de directeur van de ISD Noordoost B tegenover appellante haar twijfels uitgesproken over de geschiktheid van appellante voor de functie van klantmanager en geweigerd appellante toestemming te verlenen voor het volgen van de opleiding Juridische kwaliteitsmedewerker gemeentelijke sociale dienst (JKGSD).
1.2. Voor zijn vertrek in november 2007 heeft de toenmalige teamleider J een beoordeling van het functioneren van appellante opgemaakt over de periode van 1 januari 2007 tot 1 november 2007 (beoordeling 1). Appellante is in november 2007 wel in kennis gesteld van die beoordeling, maar door ziekte van appellante en het vertrek van J is die beoordeling eerst op 22 mei 2008 op initiatief van de nieuwe teamleider T door J met appellante besproken. Met de komst van T is een intensief traject van begeleiding en ondersteuning van appellante gestart, waarbij appellante door T en door haar collega S is begeleid. In dat kader zijn leerdoelen gesteld, hebben zeer regelmatig bilaterale gesprekken tussen appellante en T plaatsgevonden, heeft appellante spreekkamergesprekken van S bijgewoond en T een spreekkamergesprek van appellante. In september 2008 is een loopbaancoachingtraject van start gegaan onder begeleiding van W van BAN PersoneelsDiensten (BAN). Op 25 september 2008 is voorafgaand aan de vakantie van T de afspraak gemaakt dat bij terugkeer van T zestien achterstallige werkprocessen door appellante zouden zijn afgehandeld. Toen op 13 oktober 2008 bleek dat deze afspraak door appellante niet was nagekomen en appellante naar het oordeel van T daarvoor geen afdoende reden kon geven, was voor T de maat vol en heeft T aangekondigd dat appellante een negatieve beoordeling zou krijgen. Appellante is op dat moment ontheven van alle klantcontacten en heeft vanaf dat moment andere taken, behorend bij de functie van klantmanager uitgevoerd. De negatieve beoordeling is op
10 december 2008 door T met appellante besproken en door appellante voor gezien getekend (beoordeling 2).
1.3. Met een brief van 22 januari 2009 is appellante op de hoogte gebracht van het voornemen haar met ingang van 1 juni 2009 te ontslaan wegens ongeschiktheid voor de vervulling van haar betrekking anders dan op grond van ziekten of gebreken, rekening houdend met een re-integratiefase als bedoeld in artikel 10d:5 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) van vier maanden.
1.4. Het bij primair besluit van 23 februari 2009 per 1 juli 2009 verleende ontslag is na bezwaar van appellante gehandhaafd bij besluit van 9 juni 2009 (bestreden besluit 1).
1.5. In maart 2009 heeft W aan T laten weten dat ze het loopbaancoachingstraject met appellante heeft beëindigd, omdat voortzetting van dat traject om verschillende redenen niet zinvol is. Appellante is het aanbod gedaan zelf een begeleidingsbureau te kiezen. Omdat zij van dat aanbod geen gebruik maakte, is een re-integratietraject aangeboden bij Prové. Toen appellante ook van dit aanbod geen gebruik maakte en er tevens sprake was van een moeizame werkrelatie, is aan haar op 27 mei 2009 tot aan het eind van het dienstverband op 1 juli 2009 mondeling verlof met behoud van salaris verleend. Bij brief van 28 mei 2009 is dit schriftelijk bevestigd. Na bezwaar van appellante is aan haar bij brief van 17 juni 2009 voorgesteld het besluit van 28 mei 2009 te beschouwen als een besluit tot schorsing in het belang van de dienst als bedoeld in artikel 8:15, eerste lid, onder d, van de CAR/UWO. Appellante is daarmee akkoord gegaan en haar eerder ingediende bezwaar is aangemerkt als bezwaar tegen de schorsing. Dat bezwaar is bij besluit van 14 december 2009 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. In beoordeling 1 heeft appellante op drie van de zes criteria onvoldoende gescoord en is de beoordeling samenvattend gekwalificeerd als onvoldoende. Appellante heeft tegen deze beoordeling geen rechtsmiddelen aangewend, zodat beoordeling 1, met inbegrip van de daaraan gegeven kwalificatie, als een gegeven dient te gelden. Beoordeling 2, waarin appellante op alle criteria onvoldoende heeft gescoord, dient ook als gegeven te worden beschouwd, omdat appellante ook tegen die beoordeling geen rechtsmiddelen heeft aangewend.
3.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante in voldoende mate mogelijkheden zijn geboden om haar functioneren te verbeteren. Er is sprake geweest van intensieve begeleiding door haar teamleider T en collega S en appellante is een coachingstraject aangeboden dat ook is gestart. Bij de start van het verbetertraject is afgesproken dat dit traject zou lopen tot eind 2008. Dat dit traject voortijdig is beëindigd en appellante is ontheven van klantcontacten, valt, gezien de onder 1.2 genoemde omstandigheden, te billijken. Appellante was haar afspraken over het wegwerken van achterstanden niet nagekomen en ook bleef haar functioneren kwalitatief onder de maat, zoals blijkt uit de verslagen van de bilaterale gesprekken met T. Het dagelijks bestuur heeft op goede gronden kunnen menen dat de klanten van ISD Noordoost en ook ISD Noordoost zelf schade zouden kunnen ondervinden van de wijze waarop appellante vorm gaf aan de klantcontacten. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij haar functioneren wel had kunnen verbeteren als haar zou zijn toegestaan de opleiding JKGSD te volgen. De Raad kan appellante daarin niet volgen. De functie van klantmanager is een functie op MBO+ niveau, terwijl de opleiding JKGSD een opleiding op HBO niveau is. Het dagelijks bestuur heeft de vrijheid te bepalen welk opleidingsniveau en welke opleiding noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de functie van klantmanager. Geen van de klantmanagers heeft de opleiding JKGSD gevolgd en gegeven de omstandigheid dat appellante tot tweemaal toe voor de basiscursus WWB is gezakt, zag het dagelijks bestuur, naar het oordeel van de Raad niet ten onrechte, geen aanleiding appellante de opleiding JKGSD te laten volgen.
3.3. Appellante heeft zich verder beroepen op verschillende, buiten haar invloedsfeer gelegen, factoren die het functioneren en het verbetertraject negatief hebben beïnvloed. De Raad kan ook hierin niet meegaan. Appellante heeft na acht weken zwangerschap op 9 augustus 2008 een miskraam gekregen. In goed overleg is zij met ingang van 12 augustus weer gaan werken. Enkele weken later heeft ook de bedrijfsarts verklaard dat van beperkingen geen sprake meer was. Appellante heeft een verklaring overgelegd van een verloskundige, maar uit deze ook vrij algemeen gestelde verklaring kan niet de conclusie worden getrokken dat het onvoldoende functioneren van appellante is veroorzaakt door de zwangerschap en de daarop gevolgde miskraam. Hetzelfde geldt voor de door appellante gestelde invloed van de verhuizing van de ISD Noordoost en de vakantie van haar begeleiders.
3.4. Gegeven de twee vaststaande negatieve beoordelingen en het gevolgde, maar niet geslaagde, verbetertraject staat naar het oordeel van de Raad vast dat sprake is van ongeschiktheid van appellante anders dan op grond van ziekten of gebreken. Nu appellante een voldoende verbeterkans is gegeven, heeft het dagelijks bestuur naar het oordeel van de Raad in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het geven van ontslag gebruik kunnen maken. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet.
3.5. Appellante stelt zich op het standpunt dat het dagelijks bestuur door de schorsing heeft gehandeld in strijd met zijn verplichting appellante een re-integratietraject aan te bieden als bedoeld in artikel 10d:5 van de CAR/UWO. De Raad kan appellante daarin niet volgen. Reeds in september 2008 is een loopbaancoachingstraject gestart via BAN. Dit traject is beëindigd vanwege de wisselende inzet van appellante en het niet boeken van daadwerkelijke voortgang, omdat appellante alle gemaakte stappen en keuzes geregeld opnieuw ter discussie stelde. Appellante is het aanbod gedaan zelf een begeleidingsbureau uit te kiezen. Toen zij van dit aanbod geen gebruik maakte, heeft het dagelijks bestuur Prové ingeschakeld. Appellante heeft de met Prové voor 12 mei 2009 gemaakte afspraak één dag van te voren afgezegd. Onder deze omstandigheden kan niet anders geoordeeld worden dan dat appellante het zelf in het re-integratietraject heeft laten afweten.
3.6. Niet alleen door de weinig meewerkende houding van appellante ten aanzien van het door haar te volgen re-integratietraject, maar ook door de steeds moeizamer wordende werkrelatie heeft het dagelijks bestuur in redelijkheid kunnen beslissen appellante vijf weken voor het ingaan van haar ontslag te schorsen met behoud van bezoldiging.
3.7. Gelet op voorgaande overwegingen slaagt ook het hoger beroep niet, voor zover dat ziet op de ongegrondverklaring van het beroep van appellante tegen de schorsing. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
4. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2012.