[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 7 juni 2010, 09/5169 en 09/5598 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 januari 2012
Namens appellante heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bouwman. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.P. Homan, werkzaam bij de gemeente Zaanstad.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 3 december 1999 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante stond in de Gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Zaanstad tot 30 mei 2007 ingeschreven op het adres [adres 1] te Zaandam en vanaf die datum op het adres [woonadres] te Zaandam (hierna: woonadres).
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante niet woont op het woonadres, maar bij haar vriend op een camping in Noord-Holland, hebben twee consulenten belast met handhaving van de gemeente Zaanstad een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, is op 29 januari 2009 op het Stadskantoor een gesprek gevoerd met appellante en aansluitend een huisbezoek afgelegd op het woonadres en is op 2 februari 2009 een onderzoek verricht op de [camping] te Wognum (hierna: camping). De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een ‘Fraude onderzoeksformulier’ van 4 februari 2009.
1.3. In de onderzoeksbevindingen heeft het College aanleiding gezien om bij besluit van 5 maart 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 september 2009, de bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2009 in te trekken. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante haar woning in Zaandam niet gebruikt als haar hoofdverblijf.
1.4. De sociale recherche Gemeente Zaanstad heeft het onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand voortgezet. In het kader daarvan is appellante op 25 juni 2009 als verdachte verhoord en zijn onder meer als getuigen gehoord zes buurtbewoners uit de omgeving van het woonadres. De resultaten van dit vervolgonderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal dat is gesloten op 7 juli 2009.
1.5. In de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche heeft het College aanleiding gezien om bij besluit van 13 juli 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 oktober 2009, de bijstand van appellante met ingang van 30 mei 2007 te herzien (lees: in te trekken) en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 30 mei 2007 tot en met 31 januari 2009 van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 21.859,67 bruto. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag, samengevat, dat appellante, zonder daarvan melding te maken aan het College, vanaf 30 mei 2007 niet in de gemeente Zaanstad heeft gewoond.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 10 september 2009 en 6 oktober 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd, samengevat, dat zij ten tijde in geding haar hoofdverblijf wel had in de gemeente Zaanstad, dat ze niet is verhuisd naar een andere gemeente en dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende aanknopingspunten bieden om tot een andere conclusie te komen. In dit verband heeft appellante het volgende naar voren gebracht. Appellante was ten tijde in geding bezig haar woning op te knappen, hetgeen de buren bevestigen. Vaak is appellante er wel, maar zien de buren haar niet. Appellante hield zich namelijk gedeisd voor haar ex-partner [N.] (hierna: [N.]), die appellante regelmatig belaagde en bedreigde en voor wie zij doodsbang was. Overigens zijn veel verklaringen van de buren tegenstrijdig en onbetrouwbaar. Weliswaar heeft appellante tijdens het verhoor op 25 juni 2009 verklaard dat ze niet in haar woning in Zaandam kan wonen, maar dit is meer een omschrijving van haar gevoel op dat moment dan een juridische kwalificatie. Appellante heeft nooit de intentie gehad om te vertrekken en heeft geen daden verricht waaruit de wil blijkt haar woonstede in Zaanstad op te geven. De caravan op de camping te Wognum was te klein om als hoofdverblijf te dienen. Zij kon daar alleen doordeweeks verblijven, maar verbleef ook bij kennissen en vriend(inn)en.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van het hoger beroepschrift en het verhandelde ter zitting van de Raad stelt de Raad vast dat het geschil is beperkt tot de vraag of appellante, zoals het College aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, in de hier te beoordelen periode - van 30 mei 2007 tot en met 5 maart 2009 - niet heeft gewoond in de gemeente Zaanstad.
4.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens artikel 1:10, eerste lid, van het BW bevindt de woonplaats van een natuurlijk persoon zich te zijner woonstede, en bij gebreke van een woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. In artikel 1:11, eerste lid, van het BW is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Naar het oordeel van de Raad sluit dit niet uit dat een woonstede ook op grond van andere feiten en omstandigheden verloren kan gaan. De Raad vindt hiervoor mede steun in de wetsgeschiedenis van artikel 1:11, eerste lid, van het BW. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient naar het oordeel van de Raad dan ook beantwoord te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante in de beoordelingsperiode niet haar woonplaats had in de gemeente Zaanstad in de zin van artikel 40, eerste lid, van de WWB. Hierbij kent de Raad betekenis toe aan de verklaringen die appellante op 29 januari 2009 en 25 juni 2009 heeft afgelegd. Op eerstgenoemde datum heeft appellante onder meer verklaard dat haar woning op het woonadres nog niet af was, dat ze haar woning aan het opknappen is, dat ze op de camping verblijft, dat ze deze zomer voor vast wil gaan wonen in Zaanstad en dat ze in het weekend wel in Zaandam is. Verder verklaart appellante tijdens het gesprek op 29 januari 2009 nog dat officieel niet het hele jaar op de camping mag worden gewoond, maar dat daar niet moeilijk over wordt gedaan, en dat de reden voor haar verblijf op de camping is dat haar woning nog niet klaar is en dat op de camping lekker rustig is. Tijdens het verhoor op 25 juni 2009 heeft appellante onder meer verklaard: “Ik wil hier [de woning op het woonadres] graag wonen maar de woning is nog steeds niet af. Op dit moment is de woning niet af en dat irriteert mij en daarom kan er ik niet wonen. Ik vind dat de woning onbewoonbaar is en daarom woon ik er niet.” Op de vraag waar zij het meeste verblijft, antwoordt appellante: “Wognum. Ik voel me daar veilig en daarom verblijf ik in Wognum. Ik woon niet in op het [woonadres], ik sta daar wel ingeschreven. Ik de toekomst wil ik er wel gaan wonen. Eigenlijk heb ik nooit op het adres [woonadres] gewoond maar al die tijd heb ik [in] Wognum gewoond op de camping. Op de camping mag ik mezelf niet laten inschrijven want dat kan niet.”
4.4. De Raad kan de verklaringen van appellante niet anders lezen dan als een beschrijving van haar feitelijke woonsituatie. Appellante maakt immers duidelijk kenbaar dat ze niet woont in Zaanstad, maar verblijft op de camping te Wognum omdat haar woning op het woonadres nog niet af is, en dat ze op termijn wel in Zaanstad wil gaan wonen. Hetgeen appellante heeft gesteld over, kort gezegd, de bedreigingen van [N.] en de gevolgen daarvan voor haar woonsituatie, doet daar niet aan af.
4.5. Daarnaast kent de Raad betekenis toe aan de bevindingen van het huisbezoek en de getuigenverklaringen van de buurtbewoners uit de omgeving van het woonadres. Deze bevindingen en verklaringen bevestigen de door appellante beschreven woonsituatie. Zo stonden er tijdens het huisbezoek in de woning van appellante nog klusspullen in de woonkamer, was er geen gasfornuis en stond de deur van één van de twee slaapkamers los tegen de muur. In het licht van de door appellante afgelegde verklaringen komt naar het oordeel van de Raad geen doorslaggevende betekenis toe aan de omstandigheid dat tijdens het huisbezoek in de koelkast brood, beleg en blikjes bier werden aangetroffen, de woning grotendeels was ingericht en kleding en administratie van appellante in de woning aanwezig was. De verklaringen van de buurtbewoners komen erop neer dat appellante nooit werd gezien, behalve als zij eenmaal per week haar post kwam ophalen. Weliswaar blijkt uit de getuigenverklaringen dat één buurtbewoner aanvankelijk een ander persoon dan appellante voor ogen had, maar de Raad heeft niet kunnen vaststellen dat, zoals appellante heeft gesteld, veel getuigenverklaringen tegenstrijdig en onbetrouwbaar zijn.
4.6. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2012.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.