ECLI:NL:CRVB:2012:BV0998

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/467 WWB + 11/468 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand en de terugvordering van bijstandsuitkeringen op basis van het vermoeden dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden. Appellante ontving vanaf 27 juli 2001 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar haar bijstand werd beëindigd op 13 mei 2008 wegens werkaanvaarding. Naar aanleiding van vermoedens dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, startte het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Brunssum Onderbanken Landgraaf een onderzoek. Dit onderzoek omvatte dossieronderzoek, getuigenverhoren en observaties. De bevindingen leidden tot de conclusie dat appellanten in de periode van 20 november 2002 tot en met 12 mei 2008 een gezamenlijke huishouding hadden gevoerd, wat resulteerde in de intrekking van de bijstand en de terugvordering van € 87.673,39.

De rechtbank Maastricht verklaarde het beroep van appellanten tegen het besluit van het Dagelijks Bestuur ongegrond. Appellanten gingen in hoger beroep, waarbij zij betwistten dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter het oordeel van de rechtbank, waarbij de Raad de onderzoeksbevindingen en de verklaringen van appellanten en getuigen als toereikend beschouwde. De Raad oordeelde dat aan de criteria voor een gezamenlijke huishouding, zoals neergelegd in de WWB, was voldaan. De Raad hechtte bijzondere betekenis aan de verklaringen van appellanten, die bevestigden dat zij in feite samenwoonden en elkaar verzorgden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

11/467 WWB
11/468 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante) en [appellant] (hierna: appellant), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 8 december 2010, 09/2137 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Brunssum Onderbanken Landgraaf (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 17 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. L.C.A. Diederen, advocaat te Landgraaf, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2011. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Diederen. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.M. Maayen, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Brunssum Onderbanken Landgraaf (hierna: ISD BOL).
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 27 juli 2001 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Met ingang van 13 mei 2008 is de bijstand van appellante beëindigd wegens werkaanvaarding.
1.2. Naar aanleiding van een vermoeden dat appellanten reeds geruime tijd een gezamenlijke huishouding voeren, is een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft het Team Bijzonder Onderzoek van de ISD BOL dossieronderzoek verricht, informatie opgevraagd bij verschillende instanties, waarnemingen verricht, getuigen gehoord en appellanten verhoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een op ambtseed opgemaakt rapport van 23 juli 2008.
1.3. In opdracht van de Officier van Justitie heeft de Sociale Recherche van de gemeente Maastricht een nader onderzoek ingesteld. In het kader daarvan is wederom dossieronderzoek verricht en zijn diverse getuigen opnieuw gehoord. Tevens zijn appellanten op 21 oktober 2008 buiten heterdaad aangehouden, voorgeleid, in verzekering gesteld en verhoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van 28 november 2008.
1.4. De onderzoeksbevindingen zijn voor het Dagelijks Bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 17 december 2008 de bijstand van appellante over de periode van 20 november 2002 tot en met 12 mei 2008 in te trekken op de grond dat appellante, zonder daarvan mededeling te hebben gedaan, met appellant een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Tevens heeft het Dagelijks Bestuur de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 87.673,39 van appellante en mede van appellant teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 14 oktober 2009 heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 17 december 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 14 oktober 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen, met name de door appellanten afgelegde verklaringen, in samenhang met de getuigenverklaringen, een toereikende grondslag vormen voor het standpunt van het Dagelijks Bestuur dat appellanten in de periode van 20 november 2002 tot en met 12 mei 2008 een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellanten betwisten dat zij in de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB bepaalt dat als gehuwd of als echtgenoot mede wordt aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van hen sprake is van zorgbehoefte.
Het derde lid van artikel 3 bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, dat ten tijde in geding werd voldaan aan de in artikel 3, derde lid, van de WWB neergelegde criteria voor het vaststellen van een gezamenlijke huishouding. In hetgeen in hoger beroep - bij wijze van herhaling van het gestelde in eerste aanleg - is aangevoerd, heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om in andere zin dan de rechtbank te oordelen. Evenals de rechtbank hecht de Raad met name betekenis aan de door appellanten afgelegde verklaringen. Zo heeft appellante onder meer verklaard dat zij enkele weken na het verbreken van haar relatie in 2001 meer en meer bij appellant op het adres [adres 1] te Landgraaf is gaan verblijven en dat appellant vanaf het moment dat zij in maart 2003 haar woning aan de [adres 2] te Landgraaf betrok vaker bij haar bleef slapen. Appellante heeft voorts verklaard de rechtmatigheidsformulieren over de periode van november 2002 tot en met mei 2008 onjuist te hebben ingevuld, door geen melding te maken van haar verblijf op het adres van appellant en vanaf maart 2003 van het verblijf van appellant op haar adres. Appellant heeft onder meer verklaard dat appellante, nadat ze door haar ex-partner op straat was gezet, in eerste instantie was opgevangen door haar moeder, dat er al gauw spanningen ontstonden en dat hij appellante vervolgens heeft opgevangen, dat zij toen hoofdzakelijk bij hem heeft verbleven op de [adres 1] en dat appellante alle weekenden bij hem was en ook doordeweeks. Voorts heeft appellant verklaard dat hij in de periode dat hij stond ingeschreven op het adres van zijn vader feitelijk bij appellante heeft gewoond op het adres [adres 2] en dat hij het adres van zijn vader gebruikte als postadres. De verklaringen van appellanten worden bevestigd door de - vele - getuigenverklaringen. De Raad is voorts van oordeel dat in de situatie van appellanten eveneens is voldaan aan het criterium van wederzijdse verzorging. Door appellanten is immers niet weersproken dat appellante voor appellant de was deed, kookte, hem tijdens ziekte verzorgde en gebruik kon maken van de pinpas van appellant en dat appellant alle uitjes, etentjes, een vakantie betaalde en af en toe boodschappen deed.
4.3. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2012.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) E. Heemsbergen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD