ECLI:NL:CRVB:2012:BV0988

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3498 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin haar aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) werd afgewezen. Appellante had op 7 april 2009 een aanvraag ingediend, maar het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam weigerde deze op 27 mei 2009, omdat appellante niet voldoende informatie had verstrekt over haar financiële situatie. De rechtbank bevestigde deze afwijzing in haar uitspraak van 12 mei 2010, waarop appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de door het College gevraagde informatie noodzakelijk was om te beoordelen of appellante in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad constateerde dat de door appellante verstrekte gegevens onvoldoende inzicht gaven in haar financiële situatie. Er waren substantiële bedragen op haar rekening gestort, maar de herkomst en besteding van deze bedragen waren onduidelijk. Appellante had niet kunnen aantonen dat deze bedragen niet tot haar vermogen behoorden of dat zij daarover niet beschikte.

De Raad benadrukte dat het aan appellante was om aannemelijk te maken dat de bedragen op haar rekening niet haar eigendom waren, wat zij niet had gedaan. Hierdoor concludeerde de Raad dat appellante niet voldeed aan haar inlichtingenverplichting, wat leidde tot de conclusie dat het College de aanvraag om bijstand terecht had afgewezen. Het hoger beroep van appellante werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

10/3498 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 mei 2010, 09/3947 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Berkouwer, advocaat te Schiedam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Berkouwer en M. Taminiau, werkzaam voor de Belangenvereniging ID Rotterdam. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 7 april 2009 een aanvraag gedaan om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het College appellante bij brieven van 4 en 14 mei 2009 verzocht informatie te verstrekken over onder meer appellantes bank- en spaarrekeningen en de maandelijkse storting op haar rekening van een bedrag van € 115,-- door [K.]. Uit de door appellante overgelegde afschriften van haar rekeningen bij de Fortis Bank blijkt dat op 16 en 17 februari 2009 op haar privérekening bedragen van € 12.000,-- en € 15.783,60 zijn bijgeboekt en op dezelfde data bedragen van € 14.000,-- en € 15.780,-- zijn afgeboekt op naam van [M.K.]. Tevens is gebleken dat het op 16 februari 2009 gestorte bedrag van € 12.000,-- afkomstig is van haar zogenoemde spaaractief-rekening bij de Fortis Bank.
1.2. Bij besluit van 27 mei 2009 heeft het College de aanvraag afgewezen.
1.3. Bij besluit van 4 november 2009 heeft het College het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 27 mei 2009 ongegrond verklaard. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar financiële situatie en daarmee de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 4 november 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij betwist dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden, aangezien zij alle gevraagde informatie heeft overgelegd. Voorts betwist zij het oordeel van de rechtbank dat de door haar overgelegde informatie onvoldoende duidelijkheid over haar financiële situatie verschaft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat hier ter beoordeling voorligt de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 7 april 2009 tot en met 27 mei 2009.
4.2. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, is de belanghebbende verplicht aan het College op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Indien als gevolg van het verstrekken van onvoldoende inlichtingen niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, kan een aanvraag om bijstand worden afgewezen. Naar vaste rechtspraak van de Raad is het voor de beoordeling van het recht op bijstand als regel tevens noodzakelijk om inzicht te verkrijgen in de financiële situatie van de belanghebbende in de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode.
4.3. De Raad is van oordeel dat de door het College gevraagde informatie noodzakelijk is om te kunnen beoordelen of appellante ten tijde in geding in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De door appellante bij de aanvraag en in beroep verstrekte gegevens zijn onvoldoende om een inzicht te verkrijgen in haar financiële situatie in de hier te beoordelen periode. Daarbij wijst de Raad erop dat de herkomst van de - substantiële - bedragen van € 14.000,-- en € 15.780,-- en de besteding daarvan voorafgaand aan de aanvraag, onduidelijk zijn gebleven. Appellante heeft haar betoog dat een deel van deze bedragen bestemd was voor de afbetaling van een schuld aan haar schoonfamilie in Suriname en een ander deel bestemd was voor de bekostiging van een reis naar Suriname van een van haar zoons, niet met objectieve verifieerbare stukken onderbouwd. Met de door appellante overgelegde verklaring die haar zoon tegenover een notaris heeft afgelegd, is geen verifieerbare verklaring gegeven voor de stortingen en overboekingen. Naast de tegenover de notaris afgelegde verklaring zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat sprake is van een lening en/of schuld en ook niet dat appellantes schoonfamilie een geldbedrag van haar heeft ontvangen. Het betoog dat het in haar cultuur ongebruikelijk is om leningen op schrift te stellen, leidt niet tot een ander oordeel. Ook het betoog dat appellant € 115,-- per maand voor haar zoon spaarde, omdat hij niet met geld kan omgaan is niet onderbouwd met verifieerbare gegevens. Vaststaat dat dit bedrag op appellantes rekening werd gestort. Naar vaste rechtspraak rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van zijn of haar vermogen en dat hij of zij daarover daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs de beschikking kan verkrijgen. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellante heeft dat niet gedaan.
4.4. Gelet op hetgeen in 4.3. is overwogen moet worden geconcludeerd dat de informatie die appellante heeft verstrekt niet voldoende was om inzicht in haar financiële situatie te geven. Hiermee heeft zij niet voldaan aan de op haar rustende inlichtingenverplichting. Als gevolg daarvan is niet vast te stellen of, en zo ja in welke mate, appellante verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Het College heeft de aanvraag van appellante om bijstand dan ook terecht afgewezen.
4.5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2012.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) M.C. Nijholt.
NK