ECLI:NL:CRVB:2012:BV0987

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1159 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand op grond van de Wet werk en bijstand wegens gebrek aan geldige verblijfstitel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) werd afgewezen. Appellant, geboren in 1970 in Iran, kwam in 1998 naar Nederland en heeft sindsdien geen geldige verblijfstitel. Hij heeft van 2005 tot 2007 op straat geleefd en is daarna opgevangen door Stichting De Rots in Amsterdam, waar hij vrijwilligerswerk heeft verricht. In 2009 werd zijn aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring afgewezen, en zijn bezwaar hiertegen werd ongegrond verklaard. Op 21 april 2010 diende appellant een aanvraag om bijstand in, die op 17 mei 2010 door het College van burgemeester en wethouders van Amsterdam werd afgewezen, omdat hij niet over een geldige verblijfstitel beschikte.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij betoogde dat hij recht had op bijstand, ook al was hij geen vreemdeling in de zin van de WWB. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de te beoordelen periode de tijd van de aanvraag tot de afwijzing besloeg. De Raad stelde vast dat appellant niet tot de kring der gerechtigden op grond van de WWB behoorde, omdat hij geen geldige verblijfstitel had. De Raad verwees naar eerdere rechtspraak over de bescherming van kwetsbare personen onder artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), maar concludeerde dat de wetgever de categorieën vreemdelingen die geen recht op bijstand hebben, uitdrukkelijk buiten de hardheidsclausule heeft gehouden.

Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 4 januari 2012.

Uitspraak

11/1159 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 januari 2011, 10/4639 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 januari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H. Kruseman, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 11/4141, plaatsgevonden op 12 oktober 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W.G. Fischer, kantoorgenoot van mr. Kruseman. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M. Brouwer.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren [in] 1970 in Iran, is op 14 januari 1998 naar Nederland gekomen. Van 2005 tot 2007 was appellant dakloos, waarna hij vanaf 2007 is opgevangen door Stichting De Rots te Amsterdam (hierna: De Rots). Voor De Rots heeft appellant vrijwilligerswerk verricht, in die zin dat hij daklozen heeft begeleid en ondersteund. Appellant heeft geen verblijfstitel in Nederland en is in 2004 ongewenst verklaard. Bij besluit van 29 april 2009 heeft de minister van Justitie de aanvraag van appellant tot opheffing van de ongewenstverklaring als bedoeld in artikel 68 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) van 27 december 2007 afgewezen. Bij besluit van 18 augustus 2009 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 april 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank te ’s-Gravenhage van 21 oktober 2010 heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 18 augustus 2009 gegrond verklaard wegens schending van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht. De Minister van Justitie dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank.
1.2. Op 21 april 2010 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 17 mei 2010 heeft het College die aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet in het bezit is van een geldige verblijfstitel.
1.3. Bij besluit van 26 augustus 2010 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 21 april 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 augustus 2010 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Raad de te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode bestrijkt vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dat brengt mee dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 21 april 2010 tot en met 17 mei 2010.
4.2. Niet in geding is dat appellant tijdens de te beoordelen periode geen vreemdeling was in de zin van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB. Als gevolg hiervan valt appellant onder artikel 16, tweede lid, van de WWB, en kan aan hem zelfs uit hoofde van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in het eerste lid, van dit artikel, geen uitkering ingevolge de WWB worden toegekend.
4.3. Met betrekking tot het beroep op artikel 8 van het EVRM stelt de Raad voorop dat het Euro-pees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) als the ‘very essence’ van het EVRM aanmerkt, respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid. Het in artikel 8 van het EVRM beslo-ten liggende recht op respect voor het privéleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Het artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privéleven. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime ‘margin of appreciation’ toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten onder het EVRM belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkene. De Raad wijst in verband met dit laatste onder meer op het arrest van het EHRM van 27 mei 2008, in de zaak N. vs het Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05 (EHRC 2008, 91).
4.4. De Raad verwijst naar rechtsoverweging 4.7 van zijn uitspraak van 19 april 2010, LJN BM1992 en naar zijn uitspraak van 22 november 2011, LJN BU6844, waarin de Raad heeft geoordeeld, dat indien sprake is van een positieve verplichting als bedoeld in 4.3 niettemin de beperkte doelstelling van de WWB in acht dient te worden genomen. De wetgever heeft de categorieën vreemdelingen die door de werking van artikel 11 van de WWB geen recht op bijstand hebben, met het bepaalde in artikel 16, tweede lid, van de WWB, uitdrukkelijk ook buiten het bereik van de in artikel 16, eerste lid, van de WWB opgenomen hardheidsclausule gebracht. Met inachtneming van het primaat van de wetgever, en teneinde een door de wetgever ongewenste doorkruising van het vreemdelingenbeleid te voorkomen, kan de Raad thans tot geen andere conclusie komen dan dat een positieve verplichting ten aanzien van vreemdelingen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WWB, niet met toepassing van de WWB gestalte kan worden gegeven. Indien er ten aanzien van deze vreemdelingen een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM, rust deze op het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn, met de uitvoering van wettelijk geregelde voorzieningen voor vreemdelingen. De Raad wijst in dit verband opnieuw op de uitleg die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 28 maart 2007, LJN BA4652, heeft gegeven aan artikel 3, eerste en tweede lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COA). Op grond van deze uitleg heeft het COA de publiekrechtelijke bevoegdheid - en gehoudenheid - om in zeer bijzondere omstandigheden verstrekkingen te verlenen buiten de gevallen waarin de vreemdeling onder de reikwijdte van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) valt. Gegeven deze bevoegdheid, verdragsconform uitgelegd, is het aan het COA om voor de Staat een eventuele positieve verplichting als hier bedoeld na te komen. Voorts wijst de Raad op zijn uitspraken van 19 april 2010, LJN BM0956, en 9 november 2011, BU4375, waarin is geoordeeld dat indien ten aanzien van kwetsbare personen die gezien artikel 8 van het EVRM in het bijzonder recht op bescherming hebben, is komen vast te staan dat zij niet in aanmerking komen voor een opvangvoorziening als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder h, van de Rva 2005, onder bepaalde omstandigheden met voorbijgaan aan artikel 11 van de Vw maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning dient te worden geboden.
4.5. De Raad is op grond van het voorgaande van oordeel dat het College gehouden was de aanvraag af te wijzen omdat appellant niet behoorde tot de kring der gerechtigden op grond van de WWB.
4.6. Het voorgaande brengt mee dat de Raad - anders dan voorheen - de vraag of appellant is aan te merken als kwetsbare persoon die op grond van artikel 8 van het EVRM bijzondere bescherming geniet, in het kader van de WWB in het midden kan en zal laten.
4.7. Hetzelfde geldt voor het beroep van appellant op paragraaf 12 van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008.
4.8. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Er is daarom geen grond voor het toekennen van een schadevergoeding.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2012.
(get.) R.M. van Male.
(get.) P.J.M. Crombach.
NK