[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 december 2009, 08/9341 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 januari 2012
Namens appellant heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat te Gouda, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2011. Voor appellant zijn verschenen mr. Van den Heuvel, zijn broer [broer] en zijn moeder [moeder]. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C.M.P. de Wit, werkzaam bij de gemeente Gouda.
Na de tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van de Raad van 30 maart 2011, 10/792, heeft het College op 30 mei 2011 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Bij brief van 29 juli 2011 heeft mr. Van den Heuvel namens appellant kennis gegeven van zijn zienswijze over dat besluit.
De enkelvoudige kamer van de Raad heeft het geding verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 23 november 2011. Voor appellant is mr. Van den Heuvel verschenen en voor het College C.M.P. de Wit.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden en de van toepassing zijnde wet- en regelgeving verwijst de Raad naar de tussenuitspraak.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij de overwegingen en beslissingen die hij in de tussenuitspraak heeft gegeven als uitgangspunt gelden.
2.1. Uit r.o. 3.6 van de tussenuitspraak vloeit voort dat het besluit van 17 november 2008 wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen wordt het beroep tegen het besluit van 17 november 2008 gegrond verklaard en wordt dat besluit vernietigd.
2.2. De Raad stelt vast dat, nu met het nieuwe besluit van 30 mei 2011 niet geheel is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant, het geding in hoger beroep, gelet op de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb, zich mede uitstrekt tot dit nieuwe besluit.
3.1. Het besluit van 30 mei 2011 houdt in dat aan appellant op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning een vervoersvoorziening wordt toegekend in de vorm van een financiële tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een rolstoeltaxi ten bedrage van € 1.014,-- per jaar. Dit bedrag is de maximale vrij besteedbare financiële bijdrage op grond van artikel 5.1, eerste lid, onder b, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning 2008 (hierna: Verordening) en artikel 6.4, eerste lid, onder d, van het Besluit maatschappelijke ondersteuning Gouda 2008. Het College stelt zich op het standpunt dat € 1.014,-- de tegenwaarde is van € 2.852,--, zijnde het maximale tegoed voor het gebruik van een rolstoeltaxi op declaratiebasis, waarin ook de kosten van een chauffeur en het commerciële gebruik van een taxi zijn inbegrepen. Het College heeft verder overwogen dat het bedrag van € 1.014,-- op grond van artikel 2.4, derde lid, van de Verordening is aan te merken als een persoonsgebonden budget, maar dan zonder de verantwoordingsverplichting.
3.2. Appellant kan zich met het besluit van 30 mei 2011 niet verenigen. Het bedrag van € 1.014,-- per jaar is niet toereikend voor een zelf aan te schaffen en te gebruiken rolstoelbus. De hoogte van het persoonsgebonden budget moet de budgethouder in staat stellen een voorziening in te kopen die vergelijkbaar is met de voorziening in natura. Niet is gemotiveerd waarom niet een persoonsgebonden budget van € 2.852,-- wordt toegekend. Appellant is al jaren bekend met de mogelijkheid van rolstoelvervoer per taxi, maar kan daarvan in verband met zijn agressieve gedrag geen gebruik maken.
4.1. In de tussenuitspraak is overwogen dat het onderzoek van het College ten onrechte niet gericht is geweest op het in kaart brengen van de behoeften van appellant met betrekking tot de oplossing van zijn vervoersprobleem. Voorts is daarin overwogen dat bij de beoordeling naast de in artikel 51, tweede lid, onder a, van de Verordening bedoelde financiële tegemoetkoming, tevens de mogelijkheid van een persoonsgebonden budget dient te worden betrokken. De Raad heeft in die uitspraak verder geoordeeld dat het College zich terecht heeft gebaseerd op het advies van Argonaut Advies B.V. van 28 mei 2008 en dat daaruit blijkt dat appellant in staat is om met begeleiding te reizen in een personenauto waarin de rolstoel mee kan.
4.2. Partijen hebben op 25 mei 2011 overlegd. In dat overleg zijn onder meer de vervoersbehoeften van appellant in kaart gebracht. Partijen zijn het niet eens geworden over de financiën. Vervolgens heeft het College het besluit van 30 mei 2011 genomen.
4.3. De Raad stelt vast dat het besluit van 30 mei 2011 niet inhoudt dat aan appellant een persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 6 van de WMO en artikel 2.4, eerste lid, onder a, van de Verordening, wordt toegekend. Wel is daarin beslist dat appellant een maximale, vrij besteedbare en niet te verantwoorden, financiële bijdrage als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder b, van de Verordening toekomt ten bedrage van € 1.014,--. De Raad begrijpt het besluit van 30 mei 2011 aldus dat het College niet wil meewerken aan het door middel van een persoonsgebonden budget financieren van een auto voor het vervoer van appellant, nu hij zelf niet kan rijden, niemand binnen de leefeenheid een rijbewijs heeft en hij niet is aangewezen op vervoer per eigen auto.
4.4. De Raad is van oordeel dat de onder 4.3 genoemde redenen om toekenning van een persoonsgebonden budget te weigeren niet kunnen worden aangemerkt als overwegende bezwaren in de zin van artikel 6 van de WMO. Dit betekent dat appellant recht heeft op toekenning van een persoonsgebonden budget en dat het besluit van 30 mei 2011 wegens strijd met de wet dient te worden vernietigd.
4.5. De Raad is, gelet op de beroepsgronden, voorts van oordeel dat uit het advies van Argonaut Advies B.V. van 28 mei 2008 voortvloeit dat appellant in staat is om onder begeleiding gebruik te maken van een rolstoelbus. Het standpunt van appellant dat hij in verband met zijn gedragsproblemen niet onder begeleiding in een rolstoeltaxibus kan worden vervoerd is niet met medische gegevens aannemelijk gemaakt. De Raad is daarom van oordeel dat het College zich terecht op standpunt stelt dat een rolstoeltaxibus op declaratiebasis voor appellant een adequate voorziening is.
4.6. De Raad is, gelet op de beroepsgronden, voorts van oordeel dat uit artikel 6 van de WMO voortvloeit dat appellant de vrijheid heeft om te kiezen voor een vergelijkbaar persoonsgebonden budget in plaats van gebruik van een rolstoeltaxi in natura (op declaratiebasis). Wat de vergelijkbaarheid aangaat, heeft daarbij als uitgangspunt te gelden dat het persoonsgebonden budget de budgethouder, indien hij daarvoor kiest, in staat moet stellen om zelf een met de naturavoorziening vergelijkbare voorziening in te kopen, onverlet de mogelijkheid om een andere besteding van het budget te verantwoorden binnen de grenzen van het doel van de voorziening, welk doel in dit geval het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel is. Daarin ligt besloten dat de budgethouder de vrijheid heeft om een persoonsgebonden budget dat is afgestemd op de kosten van rolstoeltaxivervoer in natura te besteden voor door hem zelf te organiseren rolstoeltaxivervoer, waaronder voor de financiering van de kosten van een eigen rolstoelbus. Voorts ligt daarin besloten dat de hoogte van het persoonsgebonden budget in beginsel gelijk dient te zijn aan de kosten van de voorziening in natura.
4.7. Het College heeft op de zitting van 23 november 2011 gesteld dat de voorziening rolstoeltaxivervoer in natura er in Gouda toe strekt om lokale verplaatsingen over maximaal 1500 kilometer per jaar mogelijk te maken. De WMO-gerechtigde die daarop is aangewezen kan met door de gemeente gecontracteerde taxibedrijven ritten maken tot maximaal 1500 kilometer per jaar. Het taxi bedrijf factureert deze ritten maandelijks aan de gemeente. In de praktijk is gebleken dat het maximale bedrag vaak niet wordt gehaald omdat de vervoersbehoefte geringer is. De Raad leidt hieruit af dat de voorziening rolstoeltaxi in natura in Gouda een voorziening is die is afgestemd op de individuele vervoersbehoefte van de aanvrager. Dit betekent dat ook de hoogte van het daarmee vergelijkbare persoonsgebonden budget dient te worden afgestemd op de individuele vervoersbehoefte.
4.8. De Raad stelt vast dat het College op de zitting van 23 november 2011 gemotiveerd heeft aangevoerd dat de vervoersbehoefte van appellant voor lokaal vervoer 1040 kilometer per jaar bedraagt. Namens appellant is dat aantal kilometers niet concreet onderbouwd bestreden. Dit leidt de Raad tot het oordeel dat voor de vaststelling van het persoonsgebonden budget van appellant dient te worden uitgegaan van 1040/1500 x € 2.852,-- = € 1.977,39 op jaarbasis.
4.9. Nu nog besluitvorming door het College nodig is over de uitbetaling van het persoonsgebonden budget en de verantwoording daarvan, zal de Raad niet zelf in de zaak voorzien en het College opdragen binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar.
5. Het College wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant. Deze kosten worden voor rechtsbijstand begroot op € 644,-- in beroep en € 1.529,50 in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt de besluiten van 17 november 2008 en 30 mei 2011;
Draagt het College op om binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van in totaal € 2.173,50;
Bepaalt dat het College het in beroep en hoger betaalde griffierecht van in totaal € 149,--vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, als voorzitter, en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.J.M. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2012.