[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 december 20120, 10/4437 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 januari 2012
Namens appellante heeft mr. H. Zengin, advocaat te Wassenaar, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2011. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.E. Carter, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 13 april 2010 een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de Dienst werk en inkomen van de gemeente Amsterdam (hierna: DWI) een onderzoek ingesteld. In dat kader is bij diverse instanties informatie ingewonnen en heeft er op 11 juni 2010 een gesprek met appellante plaatsgehad op het kantoor van DWI. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat appellante in de periode van 2008 tot en met 12 april 2010 een bakkerij exploiteerde. Vanwege slechte resultaten en na een inval van de vreemdelingendienst, belastingdienst en arbeidsinspectie is appellante met de exploitatie gestopt en heeft zij de bakkerij overgedragen aan een ex-werknemer. Daarnaast was appellante in een echtscheidingsprocedure verwikkeld.
In het gesprek op 11 juni 2010 heeft appellante verklaard dat zij na 12 april 2010 drie à vier dagen in de week in de bakkerij aanwezig is, soms wel twee keer per dag. Voorts heeft zij verklaard dat zij dan de telefoon aanneemt en de huidige eigenaar met de administratie van de bakkerij helpt. Appellante maakt gebruik van de auto die op naam van de bakkerij staat en is in het bezit van een sleutel van de bakkerij. De bevindingen zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 16 juni 2010 de aanvraag af te wijzen.
1.2. Bij besluit van 6 augustus 2010 heeft het College het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 16 juni 2010 ongegrond verklaard. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante met regelmaat in de bakkerij aanwezig is geweest en activiteiten heeft ontplooid die met de bedrijfsvoering van de bakkerij te maken hebben, zodat verondersteld kan worden dat appellante op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. Omdat appellante de hoogte van haar inkomsten niet inzichtelijk heeft gemaakt, heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand van appellante niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 6 augustus 2010 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat hier ter beoordeling voorligt de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 13 april 2010 tot en met 16 juni 2010.
4.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, dat appellante ten tijde in geding op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Ook de Raad acht daarvoor doorslaggevend de verklaring van appellante omtrent de frequentie van haar aanwezigheid in de bakkerij en de aard van de door haar ontplooide activiteiten. De Raad acht tevens van belang dat appellante vóór 13 april 2010 enige tijd eigenaar van de bakkerij is geweest. Haar verklaring dat zij louter uit sociaal oogpunt in de bakkerij was, kan het vorenstaande niet afdoen. De Raad heeft al vaker uitgesproken, zie bijvoorbeeld de uitspraken van 2 september 2008, LJN BF0071 en 19 oktober 2010, LJN BO1327, dat de regelmatige aanwezigheid op een bestaande werkplek tijdens reguliere arbeidsuren of openingstijden van een bedrijf veronderstelt dat de betreffende persoon bij geconstateerde aanwezigheid ook daadwerkelijk productieve, dat wil zeggen op geld waardeerbare, arbeid verricht.
4.3. De Raad volgt appellante evenmin in haar opvatting dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellante haar stelling dat de bakkerij niet meer bestond, op geen enkele wijze heeft ondersteund. De enkele omstandigheid dat appellante en haar opvolger niet (meer) staan ingeschreven in het register van de Kamer van Koophandel is op zichzelf onvoldoende om te concluderen dat er in de bakkerij geen activiteiten meer plaatsvinden.
4.4. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over de omvang van haar werkzaamheden in de bakkerij en het inkomen dat zij daarmee heeft verdiend dan wel zou kunnen verdienen. Beide zijn onmiskenbaar van belang zijn voor de beoordeling van (de omvang van) het recht op bijstand. Het College heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet is vast te stellen of, en zo ja, in welke mate, appellante verkeerde in bijstandsbehoevende omstandigheden en de aanvraag van appellante om bijstand terecht afgewezen.
4.5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2012.
(get.) A.B.J. van der Ham.