[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 2 juni 2010, 09/898 (hierna: aangevallen uitspraak),
het Dagelijks Bestuur van de Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland (hierna: Dagelijks Bestuur),
Datum uitspraak: 10 januari 2012
Namens appellante heeft mr. D. Osmic, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2011. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door D.F.M. Janssen, werkzaam bij de Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt sinds 1 februari 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Vanaf 10 januari 2008 staat appellante met haar twee kinderen ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats 2]. Daaraan voorafgaand ontvingen appellante en haar partner J. [naam partner] (hierna: [naam partner]) bijstand naar de norm voor gehuwden. Op 28 augustus 2008 is uit de relatie van appellante en [naam partner] een dochter geboren die door [naam partner] is erkend. [naam partner] staat met zijn drie kinderen vanaf 1 februari 2008 ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats 2].
1.2. Naar aanleiding van een melding van de Woningstichting [woonplaats 2] op 4 november 2008 dat appellante haar woning aan de [adres 1] te [woonplaats 2] als postadres zou gebruiken, is er door de Sociale Recherche Pentasz Mergelland nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand.
De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het Rapport uitkeringsfraude van de Sociale Recherche Pentasz Mergelland van 28 januari 2009, nader aangevuld bij het Aanvullend rapport uitkeringsfraude van 14 april 2009.
1.3. Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft het Dagelijks Bestuur bij besluit van 19 januari 2009 de bijstand van appellante met ingang van 1 december 2008 ingetrokken.
1.4. Bij besluit van 29 april 2009 heeft het Dagelijks Bestuur het tegen het besluit van 19 januari 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer overwogen dat appellante vanaf 1 december 2008 met [naam partner] een gezamenlijke huishouding voerde als bedoeld in artikel 3, vierde lid, onder a, juncto b, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 29 april 2009 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft daarbij haar in eerste aanleg aangevoerde grieven herhaald en heeft voorts een beroep gedaan op het bestaan van dringende redenen waardoor de intrekking van haar uitkering ongedaan dient te worden gemaakt. Dienaangaande heeft appellante gesteld dat zij op dit moment het WSNP-traject doorloopt en dat zij, bij eventuele instandlating van de aangevallen uitspraak c.q. besluit, ontegenzeglijk in grote financiële problemen zal komen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat in dit geval de intrekking over de periode van 1 december 2008 tot en met 19 januari 2009 dient te worden beoordeeld.
4.2.1. Een beroep op inbreuk op het huisrecht als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) kan reeds niet slagen, omdat, zoals in het verslag van het afgelegde bezoek op 11 december 2008 aan het adres [adres 2] te Meersen is aangegeven de sociale recherche voornoemde woning niet is binnengetreden, maar het gesprek met appellante heeft plaatsgevonden aan de voordeur. De vereisten die op grond van, inmiddels vaste rechtspraak, voor het binnentreden van een woning gelden zijn dan ook hier niet van toepassing. Van schending van het huisrecht kan daarom geen sprake zijn.
4.3. De gezamenlijke huishouding
4.3.1. De Raad verwijst voor de toepasselijke wetsbepalingen naar de aangevallen uitspraak. Hij stelt daarbij voorop dat, omdat vaststaat dat uit de relatie van appellante met [naam partner] op 28 augustus 2008 een dochter is geboren, voor de beantwoording van de vraag of ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend is of appellante en [naam partner] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.3.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, dat ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf van appellante en [naam partner] en - in dit geval - dus tevens van een gezamenlijke huishouding. Evenals de rechtbank kent de Raad daarbij zwaarwegende betekenis toe aan de verklaring van appellante, die zij op 11 december 2008 tegenover de sociale recherche van Pentasz Mergelland heeft afgelegd en ondertekend. Daarin heeft zij verklaard dat zij vanaf de bevalling van haar dochtertje op 28 augustus 2008 weer permanent samenwoont met [naam partner] op zijn adres aan de [adres 2] te [woonplaats 2]. Deze verklaring vindt bovendien steun in getuigenverklaringen van directe buurtbewoners van zowel [naam adres 1] als van [naam adres 2], waarin eenduidig naar voren komt dat appellante ten tijde in geding niet woonde op het adres [adres 1] te [woonplaats 2], maar met haar kinderen permanent verbleef op het adres [adres 2] te [woonplaats 2] en voorts in het gegeven dat het energieverbruik op laatstgenoemd adres erg laag was.
4.3.3. Hieruit volgt dat appellante ten tijde in geding niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden aangemerkt, zodat zij over die periode geen recht op bijstand had naar de norm voor een alleenstaande ouder.
4.4. Het Dagelijks Bestuur voert het beleid dat van intrekking kan worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Volgens dit beleid is van dringende redenen sprake als de intrekking leidt tot nood- of levensbedreigende situaties.
4.5. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd, weergegeven onder 3, geen dringende redenen op grond waarvan het Dagelijks Bestuur van intrekking had moeten afzien. De aangevoerde omstandigheden met betrekking tot het WSPN-traject zien niet zozeer op de intrekking van de bijstand, maar meer op de gevolgen van de terugvordering van de van de ten onrechte verleende bijstand. De Raad merkt daarbij op dat het Dagelijks Bestuur nog niet is overgegaan tot het nemen van een terugvorderingsbesluit en dat - afgezien daarvan - inmiddels per 17 juni 2011 het WSNP-traject van appellante is beëindigd en appellante sindsdien met een schone lei is begonnen.
4.6. Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2012.
(get.) A.B.J. van der Ham.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.