[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 augustus 2009, 08/5053 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 januari 2012
Namens appellante heeft mr. A.J.G. Tijhuis, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2011. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 22 maart 2007 is aan appellante met ingang van 23 februari 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend. Daarbij is het vermogen van appellante bij aanvang van de bijstandsverlening vastgesteld op een bedrag van € 8.790,57 negatief.
1.2. Naar aanleiding van een faxbericht van de politie Amsterdam-Amstelland dat bij een doorzoeking van de woning van appellante bescheiden zijn aangetroffen waaruit blijkt dat appellante in juli 2007 circa € 4.000,-- van een bankrekening heeft opgenomen en via een transactiekantoor heeft doorgezonden naar Suriname en een notariële akte waaruit blijkt dat appellante een perceel grond in Suriname heeft gekocht, heeft de sociale recherche van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat verband is onder meer informatie ingewonnen bij het Internationaal Bureau Fraude, de Stadsbank van Lening en de Dienst Nationale Recherche en is appellante op 2 april 2008 en 2 mei 2008 verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het op 20 mei 2008 afgesloten proces-verbaal uitkeringsfraude nr: 2008/278.
1.3. Op grond van deze onderzoeksbevindingen heeft het College bij besluit van 22 juli 2008 de bijstand van appellante over de periode van 23 februari 2007 tot en met 2 april 2008 ingetrokken op de grond dat sprake is van verzwegen vermogen en oncontroleerbare inkomsten waardoor het recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld. Onder toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB heeft het College de gemaakte kosten van bijstand over de genoemde periode tot een bedrag van € 13.008,86 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 18 november 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 22 juli 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep van appellante tegen het besluit van 18 november 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het College aan de terugvordering ten onrechte artikel 58, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB ten grondslag heeft gelegd en dat de juiste grondslag artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 18 november 2008 in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellante erkent dat het perceel grond in Suriname in april 2005 is geregistreerd op haar naam en dat de waarde daarvan is getaxeerd op € 8.000,--, maar stelt dat zij daarvan alleen de juridische eigenaar is, maar niet tevens de economische eigenaar. Dit perceel is destijds op haar naam gezet omdat de daadwerkelijke eigenaar niet in staat was zich als eigenaar te laten registreren. Appellante stelt dat zij er bij het aanvragen van bijstand redelijkerwijs van uit heeft kunnen gaan dat haar juridische eigendom niet van invloed was op haar recht op uitkering. Volgens appellante is zij in de bezwaarschriftprocedure en ook daarna niet in de gelegenheid gesteld haar stellingen te bewijzen.
4.2. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen (zie de uitspraak van de Raad van 11 januari 2011, LJN BP0817) rechtvaardigt het feit dat onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan geregistreerd de vooronderstelling dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellante is daarin niet geslaagd aangezien zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet (redelijkerwijs) heeft kunnen beschikken over het op haar naam staande perceel grond in Suriname. De Raad acht de enkele stelling van appellante dat het perceel niet daadwerkelijk aan haar, maar aan haar familie dan wel een oom toebehoort ontoereikend. De Raad onderschrijft het standpunt van appellante dat zij niet in de gelegenheid is gesteld haar stellingen te bewijzen niet, omdat het College appellante bij brief van 25 augustus 2008 daartoe uitdrukkelijk de gelegenheid heeft geboden. Bovendien heeft appellante daartoe ook nadien alle gelegenheid gehad. Gezien het voorgaande had het appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de registratie op haar naam van een perceel grond van invloed kon zijn op haar recht op bijstand.
4.3. Appellante heeft voor haar stelling dat zij in 2008 geen sieraden heeft beleend, maar dat slechts sprake was van herbelening geen bewijs aangedragen. Ook in dit verband is de Raad van oordeel dat appellante door het College in de gelegenheid is gesteld haar standpunt aannemelijk te maken. Zij heeft daarvan geen gebruik gemaakt. De Raad is van oordeel dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft gehandeld door geen opgave te doen van het bezit van sieraden, temeer omdat op het betreffende inlichtingenformulier wordt gevraagd naar bezittingen boven de € 2.000,-- en de sieraden van appellante blijkens de opgave van de Stadsbank van Lening een beduidend hogere waarde vertegenwoordigen. Gelet op de waarde van haar sieraden, waarover appellante al bij aanvang van de bijstandsverlening beschikte, had het appellante duidelijk moeten zijn dat zij daarvan opgave had moeten doen.
4.4. Appellante heeft voorts aangevoerd dat het niet opgeven van de sieraden geen gevolgen heeft voor haar recht op bijstand omdat de waarde daarvan de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen niet overschrijdt. Deze beroepsgrond treft doel. Volgens opgave van de Stadsbank van Lening heeft appellante in de onderhavige periode sieraden ter waarde van € 4.540,-- beleend. Appellante heeft tijdens de hoorzitting verklaard dat zij niet beschikt over meer sieraden dan die zijn beleend. Dat die verklaring niet juist zou zijn heeft het College niet aannemelijk gemaakt. Uitgaande van deze waarde was bij de aanvang van de bijstandsverlening de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen (destijds € 10.490,--) niet overschreden. Die is evenmin overschreden als tevens de waarde van het perceel grond in Suriname van € 8.000,-- in ogenschouw wordt genomen. De Raad merkt in dit verband op dat voor de vaststelling van het recht op bijstand niet alleen de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen, maar ook het - oorspronkelijk - bij aanvang van de bijstandsverlening vastgestelde vermogen van belang is ( € 8.790,57 negatief). Het bedrag van € 2.040,-- dat de Stadsbank van lening op 8 februari 2008 heeft overgemaakt naar de bankrekening van appellante en het bedrag van € 1.399,47 dat N.V. Nationaal Spaarfonds met de omschrijving “afkoopwaarde” op 7 maart 2008 naar die bankrekening heeft overgemaakt hebben evenmin geleid tot een overschrijding van de toepasselijke vermogensgrens. Het voorgaande brengt mee, zoals ook de gemachtigde van het College ter zitting van de Raad heeft erkend, dat de door appellante verzwegen vermogensbestanddelen onverlet laten dat zij over de in geding zijnde periode recht had op bijstand, zodat het College niet bevoegd was tot intrekking van de bijstand.
4.5. In de maanden april, juli en augustus 2007 heeft appellante door middel van kasstortingen een zevental bedragen van in totaal € 9.840,-- overgemaakt naar Suriname. De stelling van appellante dat zij haar betaalrekening ter beschikking heeft gesteld aan derden voor het overmaken van geldbedragen naar Suriname kan niet worden onderschreven, reeds omdat de bedragen niet via de bankrekening van appellante naar Suriname zijn overgemaakt. Tijdens haar verhoor heeft appellante verklaard dat de overgemaakte bedragen bestemd waren voor haar moeder, behoudens het bedrag van € 1.500,-- dat van haar zoon was en € 570,-- van haar dochter, welke bedragen aan hen zijn overgemaakt. De Raad is van oordeel dat appellante niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat de beide bedragen van haar kinderen waren. Aan de in hoger beroep overgelegde verklaring van de zoon van appellante van 8 juni 2009 kent de Raad niet de waarde toe die appellante daaraan hecht, omdat bewijs ontbreekt dat het overgemaakte bedrag van € 1.500,-- van hem afkomstig is. Tijdens haar verhoor heeft appellante verklaard dat de bedragen die zij naar Suriname heeft overgemaakt afkomstig zijn van anderen en van geld van de Belastingdienst en de beleende sieraden. Appellante heeft evenwel niet aannemelijk gemaakt dat bepaalde bedragen afkomstig waren van derden, terwijl het merendeel van de kasstortingen heeft plaatsgevonden voordat de sieraden werden beleend. Ook als wordt aangenomen dat appellante de bedragen van in totaal ruim € 4.100,-- die zij medio 2007 van de Belastingdienst heeft ontvangen aan huurtoeslag over 2006 en 2007 heeft aangewend voor overmaking naar Suriname, dan nog is er geen verklaring voor de herkomst van het resterende bedrag. Aangezien appellante over de herkomst van het merendeel van de kasstortingen geen overtuigende verklaring heeft gegeven onderschrijft de Raad het standpunt van het College dat sprake was van oncontroleerbare inkomsten. De Raad is evenwel van oordeel dat er geen aanwijzingen bestaan dat appellante na augustus 2007, de maand waarin de laatste stortingen hebben plaatsgevonden, oncontroleerbare inkomsten heeft ontvangen. Dit betekent dat de intrekking van bijstand vanaf 1 september 2007 ten onrechte is gebaseerd op verzwegen vermogen en oncontroleerbare inkomsten.
4.6. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de intrekking van de bijstand over de periode van 23 februari 2007 tot en met 31 augustus 2007 onder toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB op goede gronden berust. De Raad stelt vast dat appellante geen zelfstandige beroepsgronden heeft aangevoerd tegen de wijze waarop het College van de bevoegdheid tot intrekking van de bijstand gebruik heeft gemaakt. Het besluit van 18 november 2008 voor zover het ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 september 2007 tot en met 2 april 2008 kan wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand blijven. Dit geldt eveneens voor zover het besluit van 18 november 2008 ziet op de terugvordering, aangezien een besluit tot terugvordering ondeelbaar is.
4.7. De rechtbank heeft hetgeen onder 4.6 is overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt derhalve in aanmerking voor vernietiging voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 18 november 2008 in stand zijn gelaten. De Raad stelt vast dat de periode waarover kosten van bijstand kunnen worden teruggevorderd door deze uitspraak vaststaat. De Raad beschikt over onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Daarom zal hij het College opdragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 22 juli 2008 en daarbij de terugvordering te bepalen op het bedrag dat overeenkomt met de kosten van de ten onrechte verleende bijstand over de periode van 23 februari 2007 tot en met 31 augustus 2007. De Raad ziet in dit geval, nu nog slechts een nieuw te maken berekening van het terug te vorderen bedrag resteert ten aanzien van de in deze uitspraak duidelijk gemarkeerde periode, en daarover naar verwachting geen discussie zal kunnen ontstaan, af van toepassing van de zogenoemde bestuurlijke lus om te komen tot finale beslechting van het geschil.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 18 november 2008 in stand zijn gelaten;
Draagt het College op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 110,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.F. Bandringa en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2012.
(get. N.J. van Vulpen-Grootjans.