ECLI:NL:CRVB:2012:BV0870

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/1103 AOW-T + 09/1104 AOW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over recht op eenmalige uitkering op basis van de Tijdelijke Regeling eenmalige tegemoetkoming pensioenverevening

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt het hoger beroep behandeld van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de weigering van een eenmalige uitkering op basis van de Tijdelijke Regeling eenmalige tegemoetkoming pensioenverevening (TRP) aan twee betrokkenen, die op 1 juli 2007 niet in Nederland woonachtig waren. De Raad oordeelt dat de eis van ingezetenschap op die datum niet gerechtvaardigd is en vormt een belemmering van het recht op vrij verkeer en verblijf binnen de Europese Unie, zoals neergelegd in artikel 18 van het EG-Verdrag. De Raad stelt vast dat de TRP niet onder de materiële werkingssfeer van Verordening 1408/71 valt, waardoor betrokkenen hieraan geen rechten kunnen ontlenen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de wooneis een niet gerechtvaardigde schending van het recht om vrij te reizen en te verblijven binnen de Unie is. De Raad concludeert dat de bestreden besluiten van de Sociale verzekeringsbank berusten op een onjuiste grondslag en draagt de appellant op om binnen acht weken de gebreken in de besluiten te herstellen. De uitspraak is gedaan op 6 januari 2012.

Uitspraak

09/1103 AOW-T
09/1104 AOW-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
T U S S E N U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 januari 2009, 08/988 en 08/1493 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen
[Betrokkene 1], wonende te Engeland (hierna: betrokkene 1)
[Betrokkene 2], wonende te Malta, (hierna: betrokkene 2, tezamen ook: betrokkenen)
en
appellant.
Datum uitspraak: 6 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene 1 heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2011. Voor appellant zijn verschenen mr. A.P. van den Berg en K. van Ingen. Betrokkenen zijn niet verschenen. De gedingen zijn gevoegd behandeld met het geding onder nummer 08/6747 AOW. Na afloop van de zitting zijn de gedingen weer gesplitst. In het geding 08/6747 AOW zal afzonderlijk uitspraak worden gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 14 december 2007 heeft appellant aan betrokkene 1 medegedeeld dat zij geen recht heeft op een eenmalige uitkering op basis van de Tijdelijke Regeling eenmalige tegemoetkoming pensioenverevening (Stcrt. 2006, 243, gewijzigd bij Regeling van 27 augustus 2007, Stcrt. 2007, 170, hierna: TRP), omdat zij op 1 juli 2007 niet in Nederland woonde.
1.2. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 5 februari 2008 (hierna: besluit 1).
2.1. Bij besluit van 26 oktober 2007 heeft appellant aan betrokkene 2 medegedeeld dat zij geen recht heeft op een eenmalige uitkering op basis van de TRP, omdat zij langer dan 18 jaar gehuwd is geweest en er tijdens het huwelijk een minderjarig kind was. Betrokkene had daarom aanspraak kunnen maken op een deel van het pensioen van haar ex-partner.
2.2. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 2 januari 2008 (hierna: besluit 2). Appellant heeft daarbij als motivering gegeven dat betrokkene op 1 juli 2007 niet in Nederland woonachtig was, een eis die gesteld wordt in de TRP. Op de overige bezwaren wordt door appellant verder niet ingegaan.
3. De rechtbank heeft de beroepen gevoegd behandeld en heeft de beroepen gegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat betrokkenen op 1 juli 2007 niet in Nederland woonachtig waren en daarom, op grond van artikel 2, eerste lid, onder b, van de TRP, niet in aanmerking komen voor de eenmalige tegemoetkoming. De vraag of de Svb om die reden de tegemoetkoming mocht weigeren, beantwoordt de rechtbank echter ontkennend. Daartoe overweegt de rechtbank eerst dat de TRP niet onder de materiële werkingssfeer van Verordening 1408/71 valt. Aan deze verordening kunnen betrokkenen dan ook geen rechten ontlenen. Maar vervolgens komt de rechtbank tot het oordeel dat het stellen van het woonplaatsvereiste een niet gerechtvaardigde schending van het recht om vrij te reizen en te verblijven binnen de Unie is als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van het EG-Verdrag.
4. Appellant bestrijdt deze uitspraak met name op dit laatste punt. Hierbij benadrukt appellant dat de wooneis is ingegeven door de wens te komen tot een eenvoudig te controleren regeling. Daarvoor was ondermeer noodzakelijk dat appellant snel kon beschikken over het verzamelinkomen over 2005. Via een uitwisseling van gegevens met de Nederlandse belastingdienst was dat eenvoudig en snel controleerbaar. Voor personen woonachtig in het buitenland is er geen mogelijkheid eenvoudig en snel aan deze gegevens te komen. Daarnaast is de wooneis gesteld vanwege de gewenste verbondenheid met Nederland, dan wel de Nederlandse rechtssfeer.
5. De Raad dient in de eerste plaats te bezien of hij bevoegd is van het onderhavige hoger beroep kennis te nemen. De Raad stelt vast dat de TRP niet is opgenomen in de bij de Beroepswet behorende bijlage. Dit houdt in beginsel in dat de Raad niet bevoegd is van het hoger beroep kennis te nemen, tenzij zou moeten worden gezegd dat de TRP een zodanige verwantschap heeft met de op genoemde bijlage geplaatste dan wel anderszins aan de Raad toebedeelde wetten en regelingen, dat aan de Raad desondanks de bevoegdheid zou dienen toe te komen in hoger beroep te oordelen over het geschil. Naar het oordeel van de Raad doet deze situatie zich hier voor. De onderhavige regeling vertoont duidelijke aanknopingspunten met de wetten en regelingen op het gebied van (bijstands)uitkeringen welke tot de rechtsmacht van deze Raad behoren.
6. Ten aanzien van het eigenlijke geschil in hoger beroep overweegt de Raad als volgt.
6.1. De TRP is een regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de Minister) van
8 december 2006. De regeling, die met ingang van 1 januari 2008 is vervallen, hield in dat, als aan een aantal - in artikel 2, eerste lid, van de regeling genoemde - voorwaarden was voldaan, een rechthebbende in aanmerking kwam voor een eenmalige tegemoetkoming van € 4.500,–. De rechthebbende diende onder meer te voldoen aan de voorwaarden gescheiden te zijn voor 27 november 1981 en diende op 1 juli 2007 ingezetene te zijn. Voorts moest het verzamelinkomen in 2005 lager zijn dan twaalf maal 110% van het bruto-ouderdomspensioen, bedoeld in artikel 9, zesde lid, onder a, van de Algemene Ouderdomswet inclusief de netto-vakantie-uitkering, bedoeld in artikel 29, eerste lid, onderdeel b, van die wet zoals dat geldt op 1 juli 2005. Dit komt neer op het bedrag van € 12.822,–. Voor het verzamelinkomen uit 2005 is gekozen omdat dit (in 2007) het laatste jaar was waarin de Belastingdienst de definitieve aanslagen had vastgesteld. Door een vergelijking met de gegevens van de Belastingdienst kon de Svb eenvoudig het verzamelinkomen vaststellen, zonder zelf nader onderzoek te doen of berekeningen uit te voeren.
De regeling is getroffen om tegemoet te komen aan de door de Tweede Kamer geuite wens een regeling te treffen voor een groep mensen die is gescheiden voor 27 november 1981 en geen gebruik kan maken van de Wet VPS. Daarbij heeft men blijkens de inkomenseis degenen op het oog gehad met een laag inkomen.
De datum 27 november 1981 is gerelateerd aan het op die datum door de Hoge Raad gewezen arrest Boon/Van Loon (NJ 1982, 503), waarin de Hoge Raad anders dan in zijn rechtspraak vanaf 1959, heeft geoordeeld dat pensioenaanspraken voor het gedeelte dat op het tijdstip van de ontbinding van het huwelijk door echtscheiding of scheiding van tafel en bed reeds was opgebouwd, door middel van verrekening bij de verdeling van de huwelijkse gemeenschap in aanmerking moet worden genomen. De Hoge Raad heeft in dat arrest tevens bepaald dat er, in verband met de rechtszekerheid, niet teruggekomen kan worden op scheidingen in de periode van 1959 tot 1981.
6.2. De eenmalige tegemoetkoming in het kader van de TRP is betrokkenen – uiteindelijk – geweigerd omdat beiden op
1 juli 2007 geen woonplaats in Nederland hadden. Betrokkenen ontkennen niet dat zij op 1 juli 2007 niet woonachtig in Nederland waren. Zij stellen echter dat deze eis in strijd is met het recht op vrij verkeer als bedoeld in het EG-verdrag.
6.3. In artikel 18 van het EG-Verdrag (thans: artikel 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie) is onder andere bepaald dat iedere burger van de Unie het recht heeft vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven. Door de woonplaatseis te stellen worden betrokkenen belemmerd in de uitoefening van dit recht. Hierover verschillen partijen niet van mening en ook de Raad is tot dit oordeel gekomen. Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden of deze belemmering gerechtvaardigd is. Als rechtvaardiging voor het stellen van de wooneis is door appellant genoemd het doel op eenvoudige wijze te kunnen controleren of een potentieel gerechtigde aan de inkomenseis voldoet en de wens alleen een regeling te treffen voor personen met een voldoende band met Nederland of de Nederlandse rechtssfeer.
6.4. Naar vaste rechtspraak van – thans – het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof) kan een dergelijke beperking uit het oogpunt van het gemeenschapsrecht slechts gerechtvaardigd zijn indien zij is gebaseerd op objectieve overwegingen van algemeen belang die losstaan van de nationaliteit van de betrokken personen en evenredig is aan het door het nationale recht rechtmatig nagestreefde doel.
6.5. Wat er verder zij van de gerechtvaardigdheid van het nagestreefde doel, de Raad is van oordeel dat het gekozen middel van de eis van ingezetenschap op 1 juli 2007 geen geschikt middel is. Daartoe overweegt de Raad dat de TRP bedoeld is om tegemoet te komen aan gevoelens van onrecht als gevolg van het ontbreken van een recht op een deel van het opgebouwde pensioen van de ex-partner. Om dit doel te bereiken is het stellen van de eis van ingezetenschap op 1 juli 2007, terwijl het inkomen over het jaar 2005 gecontroleerd diende te worden, geen geschikt middel. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat ingezetenschap op 1 juli 2007 niet uitsluit dat er buitenlands inkomen in 2005 is genoten. Dat het, volgens appellant, slechts een zeer kleine groep personen betreft is, in dit verband niet van belang. Ter zitting is door de gemachtigden van appellant nog nader toegelicht dat bij de toekenning van de tegemoetkoming, voor zover het personen betrof die volgens appellant in ieder geval recht hadden op deze tegemoetkoming gezien de bekend zijnde gegevens, geen onderzoek is gedaan naar mogelijk inkomen uit het buitenland in 2005 dan wel verblijf in het buitenland in dat jaar. Naar het oordeel van de Raad kan de gewenste eenvoudige controleerbaarheid van de inkomensgegevens in 2005 geen voldoende rechtvaardiging zijn voor het stellen van de eis van ingezetenschap op 1 juli 2007 en is derhalve sprake van een niet gerechtvaardigde belemmering van het recht op vrij verkeer en verblijf als neergelegd in artikel 18 van het EG-Verdrag.
6.6. Evenmin kan als rechtvaardiging van het stellen van de eis van ingezetenschap op 1 juli 2007, de gewenste verbondenheid met de Nederlandse rechtssfeer gelden. Als motivering voor deze wens is door appellant genoemd de mogelijkheid dat aan personen die geen enkele band met Nederland hebben, toch een tegemoetkoming zou moeten worden verstrekt. Onder verwijzing naar het arrest Tas-Hagen (26 oktober 2006, LJN AZ3643) is de Raad van oordeel dat het stellen van een woonplaatseis louter op 1 juli 2007 niet een voldoende indicatief criterium vormt voor de vaststelling van de verbondenheid met Nederland of de Nederlandse rechtssfeer. Tevens is door appellant nogmaals gewezen op de wens van eenvoudige en snelle controle van de inkomensgegevens in 2005 door uitwisseling van gegevens met de Nederlandse belastingdienst. De Raad is van oordeel dat uit vaste rechtspraak van het Hof blijkt dat de enkele mogelijkheid van onjuist gebruik van een regeling, het stellen van een wooneis niet kan rechtvaardigen. Daartoe dienen concrete situaties aangewezen te kunnen worden, welke door appellant niet zijn aangevoerd. Met betrekking tot het gestelde over de controleerbaarheid verwijst de Raad naar 6.5.
6.7. De Raad concludeert dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht heeft geoordeeld dat de bestreden besluiten berusten op een onjuiste grondslag. Aansluitend dient de Raad te bezien welk vervolg aan deze conclusie moet worden gegeven. De Raad stelt in dit verband voorop dat indien de vernietiging van een besluit aangewezen is, maar met deze vernietiging het geschil nog niet definitief wordt beslecht, de bestuursrechter op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil behoort te onderzoeken. Dit betekent allereerst dat de bestuursrechter dient na te gaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten dan wel of hijzelf in de zaak kan voorzien. Ligt geen van deze mogelijkheden redelijkerwijs binnen bereik, dan moet de bestuursrechter nagaan of een zogenoemde – formele dan wel informele – bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is. Nu het in de voorliggende gevallen niet mogelijk is om alsnog de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten en er te weinig gegevens beschikbaar zijn om zelf in de zaken te voorzien, ziet de Raad aanleiding om appellant – met toepassing van de in artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet neergelegde regeling inzake de formele bestuurlijke lus – op te dragen nieuwe bestreden besluiten te nemen met inachtneming van de overwegingen van de Raad.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Draagt appellant op binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in de besluiten van 5 februari 2008 en 2 januari 2008 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2012.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) K.E. Haan.
IvR