ECLI:NL:CRVB:2012:BV0865

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6747 AOW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over recht op eenmalige uitkering op basis van de Tijdelijke Regeling eenmalige tegemoetkoming pensioenverevening

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt het hoger beroep van appellant behandeld, die geen recht heeft op een eenmalige uitkering op basis van de Tijdelijke Regeling eenmalige tegemoetkoming pensioenverevening (TRP). De Raad oordeelt dat de TRP niet valt onder de materiële werkingssfeer van Verordening (EEG) nr. 1408/71, waardoor appellant hieraan geen rechten kan ontlenen. De TRP is bedoeld om tegemoet te komen aan gevoelens van onrecht door het ontbreken van een recht op een deel van het opgebouwde pensioen van de ex-partner. De eis van ingezetenschap op 1 juli 2007, terwijl het inkomen over 2005 gecontroleerd diende te worden, wordt als niet geschikt middel beschouwd. De Raad concludeert dat de bestreden besluiten op een onjuiste grondslag berusten en dat de woonplaatseis op 1 juli 2007 niet voldoende indicatief is voor de verbondenheid met Nederland.

De Raad stelt vast dat appellant op 1 juli 2007 ten minste tevens woonplaats had in Malta, waardoor hij zich kan beroepen op de rechten en bescherming die voortvloeien uit het Unieburgerschap. De rechtbank heeft ten onrechte het bestreden besluit in stand gelaten. De Raad draagt de Sociale verzekeringsbank (Svb) op om binnen acht weken de gebreken in het besluit van 21 december 2007 te herstellen, met inachtneming van de overwegingen van de Raad. De uitspraak is openbaar gedaan op 6 januari 2012.

Uitspraak

08/6747 AOW-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
T U S S E N U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 oktober 2008, 08/59 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 6 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De directeur Bestuursrechtspraak heeft dit hoger beroepschrift aan de Raad doorgezonden.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2011. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg en K. van Ingen. Het geding is gevoegd behandeld met de gedingen onder nummers 09/1103 en 09/1104. Na afloop van de zitting zijn de gedingen weer gesplitst. In het onderhavige geschil zal afzonderlijk uitspraak worden gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 9 augustus 2007 heeft de Svb aan appellant medegedeeld dat hij geen recht heeft op een eenmalige uitkering op basis van de Tijdelijke Regeling eenmalige tegemoetkoming pensioenverevening (Stcrt. 2006, 243, gewijzigd bij Regeling van 27 augustus 2007, Stcrt. 2007, 170, hierna: TRP), omdat hij op 1 juli 2007 niet in Nederland woonachtig was.
1.2. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 21 december 2007 (hierna: bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant op 1 juli 2007 niet in Nederland woonachtig was en daarom, op grond van artikel 2, eerste lid, onder b, van de TRP, niet in aanmerking komt voor de eenmalige tegemoetkoming. Omdat, volgens de rechtbank, appellant op de datum in geding woonachtig was in Zwitserland, kan hij geen een beroep doen op het recht op vrij verkeer zoals neergelegd in het EG-Verdrag en Verordening (EEG) nr. 1408/71 (hierna: Vo. 1408/71). De eenmalige tegemoetkoming valt, volgens de rechtbank, niet binnen de werkingssfeer van de Verordening. Evenmin kan appellant zich beroepen op de rechten die ontleend kunnen worden aan het Unieburgerschap, zoals verwoord in artikel 18 van het EG-Verdrag, omdat Zwitserland geen lid is van de Europese Unie. Ten slotte overweegt de rechtbank dat de eenmalige tegemoetkoming niet valt onder de werkingssfeer van Richtlijn 98/49/EG.
3. In hoger beroep bestrijdt appellant deze uitspraak. Hij stelt zowel in Zwitserland als in Malta te wonen. Gezien zijn woonplaats in Malta kan hij zich beroepen op de rechten die hij ontleent aan het Unieburgerschap en aan Vo. 1408/71.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad dient in de eerste plaats te bezien of hij bevoegd is van het onderhavige hoger beroep kennis te nemen. De Raad stelt vast dat de TRP niet is opgenomen in de bij de Beroepswet behorende bijlage. Dit houdt in beginsel in dat de Raad niet bevoegd is van het hoger beroep kennis te nemen, tenzij zou moeten worden gezegd dat de TRP een zodanige verwantschap heeft met de op genoemde bijlage geplaatste dan wel anderszins aan de Raad toebedeelde wetten en regelingen, dat aan de Raad desondanks de bevoegdheid zou dienen toe te komen in hoger beroep te oordelen over het geschil. Naar het oordeel van de Raad doet deze situatie zich hier voor. De onderhavige regeling vertoont duidelijke aanknopingspunten met de wetten en regelingen op het gebied van (bijstands)uitkeringen welke tot de rechtsmacht van deze Raad behoren.
5. Ten aanzien van het eigenlijke geschil in hoger beroep overweegt de Raad als volgt.
5.1. De TRP is een regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de Minister) van 8 december 2006. De regeling, die met ingang van 1 januari 2008 is vervallen, hield in dat, als aan een aantal - in artikel 2, eerste lid, van de regeling genoemde - voorwaarden was voldaan, een rechthebbende in aanmerking kwam voor een eenmalige tegemoetkoming van € 4.500,–. De rechthebbende diende onder meer te voldoen aan de voorwaarden gescheiden te zijn voor 27 november 1981 en diende op 1 juli 2007 ingezetene te zijn. Voorts moest het verzamelinkomen in 2005 lager zijn dan twaalf maal 110% van het bruto-ouderdomspensioen, bedoeld in artikel 9, zesde lid, onder a, van de Algemene Ouderdomswet inclusief de netto-vakantie-uitkering, bedoeld in artikel 29, eerste lid, onderdeel b, van die wet zoals dat geldt op 1 juli 2005. Dit komt neer op het bedrag van € 12.822,–. Voor het verzamelinkomen uit 2005 is gekozen omdat dit (in 2007) het laatste jaar was waarin de Belastingdienst de definitieve aanslagen had vastgesteld. Door een vergelijking met de gegevens van de Belastingdienst kon de Svb eenvoudig het verzamelinkomen vaststellen, zonder zelf nader onderzoek te doen of berekeningen uit te voeren.
De regeling is getroffen om tegemoet te komen aan de door de Tweede Kamer geuite wens een regeling te treffen voor een groep mensen die is gescheiden voor 27 november 1981 en geen gebruik kan maken van de Wet VPS. Daarbij heeft men blijkens de inkomenseis degenen op het oog gehad met een laag inkomen.
De datum 27 november 1981 is gerelateerd aan het op die datum door de Hoge Raad gewezen arrest Boon/Van Loon (NJ 1982, 503), waarin de Hoge Raad anders dan in zijn rechtspraak vanaf 1959, heeft geoordeeld dat pensioenaanspraken voor het gedeelte dat op het tijdstip van de ontbinding van het huwelijk door echtscheiding of scheiding van tafel en bed reeds was opgebouwd, door middel van verrekening bij de verdeling van de huwelijkse gemeenschap in aanmerking moet worden genomen. De Hoge Raad heeft in dat arrest tevens bepaald dat er, in verband met de rechtszekerheid, niet teruggekomen kan worden op scheidingen in de periode van 1959 tot 1981.
5.2. De eerste te beantwoorden vraag is welke woonplaats appellant had op 1 juli 2007. Appellant heeft een groot aantal gedingstukken ingezonden waaruit een nauwe verbondenheid met Malta moet blijken. Zo heeft hij een aantal verklaringen van de Nederlandse ambassade, dan wel het Consulaat-Generaal, aldaar omtrent zijn woonplaats in Malta in verschillende jaren vanaf 2001 ingezonden, een Maltees rijbewijs en identiteitsbewijs en kopieën van vluchtgegevens tussen Zürich (Zwitserland) en Malta. Volgens de Svb heeft appellant woonplaats in Zwitserland. Bij de aanvraag om de tegemoetkoming in de TRP heeft appellant een adres in Zwitserland opgegeven, is hij aldaar ook tijdens een controlebezoek in het kader van zijn recht op AOW-pensioen aangetroffen en claimt appellant, in het kader van zijn recht op een AOW-pensioen naar de norm van een ongehuwde hoewel hij officieel gehuwd is, in Zwitserland woonachtig te zijn, terwijl zijn echtgenote in Malta woont.
5.3. Ten aanzien van deze eerste vraag overweegt de Raad dat slechts in geding is de woonplaats van appellant op 1 juli 2007. Ten aanzien hiervan is de Raad van oordeel dat uit de door appellant ingezonden stukken, met name de verklaringen van de Nederlandse officiële vertegenwoordiging in Malta, geconcludeerd moet worden dat appellant op 1 juli 2007 ten minste tevens woonplaats had in Malta. Hieruit volgt dat appellant zich kan beroepen op de rechten en bescherming die voortvloeien uit het Unieburgerschap en eventueel andere EU-regelgeving.
5.4. Met betrekking tot het beroep dat appellant heeft gedaan op Vo. 1408/71 kan de Raad zich geheel vinden in het hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen. Ook de Raad is van oordeel dat de TRP niet valt onder de materiële werkingssfeer van Vo. 1408/71. Aan deze verordening kan appellant dan ook geen rechten ontlenen.
5.5. In artikel 18 van het EG-Verdrag (thans: artikel 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie) is onder andere bepaald dat iedere burger van de Unie het recht heeft vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven. Door de woonplaatseis te stellen wordt betrokkene belemmerd in de uitoefening van dit recht. Hierover verschillen partijen niet van mening en ook de Raad is tot dit oordeel gekomen. Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden of deze belemmering gerechtvaardigd is. Als rechtvaardiging voor het stellen van de wooneis is door de Svb genoemd het doel op eenvoudige wijze te kunnen controleren of een potentieel gerechtigde aan de inkomenseis voldoet en de wens alleen een regeling te treffen voor personen met een voldoende band met Nederland of de Nederlandse rechtssfeer.
5.6. Naar vaste rechtspraak van – thans – het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof) kan een dergelijke beperking uit het oogpunt van het gemeenschapsrecht slechts gerechtvaardigd zijn indien zij is gebaseerd op objectieve overwegingen van algemeen belang die losstaan van de nationaliteit van de betrokken personen en evenredig is aan het door het nationale recht rechtmatig nagestreefde doel.
5.7. Wat er verder zij van de gerechtvaardigheid van het nagestreefde doel, de Raad is van oordeel dat het gekozen middel van de eis van ingezetenschap op 1 juli 2007 geen geschikt middel is. Daartoe overweegt de Raad dat de TRP bedoeld is tegemoet te komen aan gevoelens van onrecht als gevolg van het ontbreken van een recht op een deel van het opgebouwde pensioen van de ex-partner. Om dit doel te bereiken is het stellen van de eis van ingezetenschap op 1 juli 2007, terwijl het inkomen over het jaar 2005 gecontroleerd diende te worden, geen geschikt middel. De Raad is van oordeel dat ingezetenschap op 1 juli 2007 niet uitsluit dat er buitenlands inkomen in 2005 is genoten. Dat het, volgens de Svb, slechts een zeer kleine groep personen betreft, is in dit verband niet van belang. Ter zitting is door de gemachtigden van de Svb nog nader toegelicht dat bij de toekenning van de tegemoetkoming, voor zover het personen betrof die volgens de Svb in ieder geval recht hadden op deze tegemoetkoming gezien de bekend zijnde gegevens, geen onderzoek is gedaan naar mogelijk inkomen uit het buitenland in 2005 dan wel verblijf in het buitenland in dat jaar. Naar het oordeel van de Raad kan de gewenste eenvoudige controleerbaarheid van de inkomensgegevens in 2005 geen voldoende rechtvaardiging zijn voor het stellen van de eis van ingezetenschap op 1 juli 2007 en is derhalve sprake van een niet gerechtvaardigde belemmering in het recht op vrij verkeer en verblijf als neergelegd in artikel 18 van het EG-Verdrag.
5.8. Evenmin kan als rechtvaardiging van het stellen van de eis van ingezetenschap op 1 juli 2007, de gewenste verbondenheid met de Nederlandse rechtssfeer gelden. Als motivering voor deze wens is door de Svb genoemd de mogelijkheid dat aan personen die geen enkele band met Nederland hebben, toch een tegemoetkoming zou moeten worden verstrekt. Onder verwijzing naar het arrest Tas-Hagen (26 oktober 2006 LJN AZ3643) is de Raad van oordeel dat het stellen van een woonplaatseis louter op 1 juli 2007 niet een voldoende indicatief criterium vormt voor de vaststelling van de verbondenheid met Nederland of de Nederlandse rechtssfeer. Tevens is door de Svb nogmaals gewezen op de wens van eenvoudige en snelle controle van de inkomensgegevens in 2005 door uitwisseling van gegevens met de Nederlandse belastingdienst. De Raad is van oordeel dat uit vaste rechtspraak van het Hof blijkt dat de enkele mogelijkheid van onjuist gebruik van een regeling, het stellen van een wooneis niet kan rechtvaardigen. Daartoe dienen concrete situaties aangewezen te kunnen worden, welke door de Svb niet zijn aangevoerd. Met betrekking tot het gestelde over de controleerbaarheid verwijst de Raad naar 5.7.
5.9. De Raad concludeert dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ten onrechte het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Aansluitend dient de Raad te bezien welk vervolg aan deze conclusie moet worden gegeven. De Raad stelt in dit verband voorop dat indien de vernietiging van een besluit aangewezen is, maar met deze vernietiging het geschil nog niet definitief wordt beslecht, de bestuursrechter op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil behoort te onderzoeken. Dit betekent allereerst dat de bestuursrechter dient na te gaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten dan wel of hijzelf in de zaak kan voorzien. Ligt geen van deze mogelijkheden redelijkerwijs binnen bereik, dan moet de bestuursrechter nagaan of een zogenoemde – formele dan wel informele – bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is. Nu het in de voorliggende geval niet mogelijk is om alsnog de rechtsgevolgen van het bestreden besluiten in stand te laten en er te weinig gegevens beschikbaar zijn om zelf in de zaak te voorzien, ziet de Raad aanleiding om de Svb – met toepassing van de in artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet neergelegde regeling inzake de formele bestuurlijke lus – op te dragen een nieuw bestreden besluit te nemen met inachtneming van de overwegingen van de Raad.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Draagt de Svb op binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het besluit van
21 december 2007 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2012.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) K.E. Haan.
IvR