10/462 WWB
10/464 WWB
10/626 WWB
10/647 WWB
10/2289 WWB
11/3252 WWB
op de hoger beroepen van:
[Betrokkene 1], wonende te [woonplaats 1], en het College van burgemeester en wethouders van Almere (hierna: College),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 18 december 2009, 09/405 (hierna: aangevallen uitspraak 1),
alsmede op de hoger beroepen van:
[Betrokkene 2], wonende te [woonplaats 2] en het College,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 18 december 2009, 09/403, verbeterd bij hersteluitspraak van 7 januari 2010 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
betrokkene 1 respectievelijk betrokkene 2
Datum uitspraak: 12 januari 2012
Namens betrokkene 1 heeft mr. D.H. Sloof, advocaat te Almere, hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene 2 heeft mr. M.J. van der Veen, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld. Het College heeft verweerschriften ingediend.
Ook het College heeft hoger beroepen ingesteld. Namens betrokkene 2 heeft mr. Van der Veen een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting - waar de gedingen gevoegd zijn behandeld - heeft plaatsgevonden op 1 december 2011. Betrokkene 1 is verschenen, bijgestaan door mr. Sloof. Voor betrokkene 2 is verschenen mr. Van der Veen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene 1 ontving sinds 25 november 1997 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Uit de relatie van betrokkenen zijn drie kinderen geboren.
1.2. Naar aanleiding van anonieme tips dat betrokkenen zouden samenwonen en dat betrokkene 1 werkzaamheden zou verrichten heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene 1 verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn observaties en waarnemingen verricht, is bij verschillende instanties waaronder de politie informatie gevraagd, zijn betrokkenen en ook getuigen uit de directe woonomgeving van betrokkenen gehoord.
1.3. In de bevindingen van het onderzoek, neergelegd in een rapport van 1 oktober 2008, heeft het College aanleiding gezien bij besluit van 23 oktober 2008 de bijstand van betrokkene 1 over de periode van 25 maart 2004 tot en met 16 september 2008 in te trekken. Tevens heeft het College de in die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 64.460, 81 van betrokkene 1 teruggevorderd en die kosten mede van betrokkene 2 teruggevorderd.
1.4. Bij twee afzonderlijke besluiten van 20 februari 2009 heeft het College de bezwaren van betrokkenen tegen het besluit van 23 oktober 2008 ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat betrokkene 1 heeft verzwegen dat zij ten tijde hier van belang met betrokkene 2 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd in haar woning te [woonplaats 1] en dat niet aannemelijk is gemaakt dat er ten tijde hiervan belang nog - aanvullend - recht op bijstand - naar de norm voor gehuwden - bestaat.
2. Bij aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft de rechtbank de beroepen van betrokkenen tegen de besluiten van 20 februari 2009 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat het College een nieuw besluit neemt op de bezwaren met inachtneming van hetgeen in de uitspraken is overwogen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de gedingstukken onvoldoende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat betrokkenen in de periode van 25 maart 2004 tot 15 april 2008 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de gedingstukken wel voldoende aanknopingspunten voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding in de periode van 15 april 2008 tot en met 16 september 2008.
3.1. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraken heeft het College bij besluiten van 19 januari 2010 opnieuw op de bezwaren van betrokkenen beslist en de bijstand van betrokkene 1 - uitsluitend - over de periode van 15 april 2008 tot en met 16 september 2008 ingetrokken, de gemaakte kosten van bijstand over deze periode van betrokkene 1 teruggevorderd tot een bedrag van € 6.697,53 en mede teruggevorderd van betrokkene 2.
3.2. Het College heeft zich in de hoger beroepen gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank over de periode van 25 maart 2004 tot 15 april 2008. Betrokkene 2 heeft aangevoerd dat met de nieuwe besluiten van 19 januari 2010 is gegeven dat de hoger beroepen van het College niet-ontvankelijk zijn. Betrokkenen hebben zich gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank over de periode van 15 april 2008 tot en met 16 september 2008.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad zal de nieuwe besluiten van 19 januari 2010 met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling betrekken.
4.2. De Raad ziet niet in dat deze nieuwe besluiten als gevolg hebben dat de hoger beroepen van het College niet-ontvankelijk zijn. Betrokkene 2 heeft in dit verband gesteld dat de aangevallen uitspraken schorsende werking hebben waardoor het College niet verplicht was tot nadere besluitvorming. Deze stelling berust naar het oordeel van de Raad op een verkeerde lezing van de toepasselijke regelgeving. Gelet op de artikelen 6:16 en 6:24 van de Awb in verbinding met artikel 19, eerste lid, van de Beroepswet en onderdeel C, onder 25, van de bijlage bij de Beroepswet heeft een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank inzake de toepassing van de WWB geen schorsende werking, zodat het College gehouden was uitvoering te geven aan de in de aangevallen uitspraken gegeven opdrachten tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar.
4.3. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge het derde lid is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het bijdragen in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.4. Uit de relatie tussen betrokkenen zijn kinderen geboren. Voor de beoordeling van de vraag of ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding is daarom (uitsluitend) bepalend of betrokkenen hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning.
4.5. Betrokkenen stonden ten tijde hier van belang ingeschreven op verschillende woonadressen. Voor de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet volgens vaste rechtspraak de feitelijke woonsituatie doorslaggevend worden geacht. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
de periode van 25 maart 2004 tot 15 april 2008
4.6. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksresultaten onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat betrokkenen in deze periode hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning - te weten: de woning van betrokkene 1 - waardoor sprake was van een gezamenlijke huishouding. De verklaringen van betrokkenen bieden geen aanknopingspunten voor dit standpunt van het College. Het enkele feit dat betrokkene 2 op 25 maart 2004 in de woning van betrokkene 1 in [woonplaats 1] is aangehouden door de Koninklijke Marechaussee biedt onvoldoende basis voor dit oordeel. De waarnemingen bij de woning van betrokkene 1 zien niet op de onderhavige periode. De verklaringen van de - niet anonieme - getuigen uit de buurt van betrokkene 1 zijn onvoldoende gedetailleerd en te weinig eensluidend. De verklaring van de bewoner van het door betrokkene 2 opgegeven adres te [woonplaats 2] dat betrokkene 2 daar slechts één keer per maand sliep betekent evenmin dat hij zijn hoofdverblijf had in de woning van betrokkene 1.
de periode van 15 april 2008 tot en met 16 september 2008
4.7. De Raad is verder met de rechtbank van oordeel dat de gedingstukken een toereikende grondslag vormen voor de conclusie dat in deze periode wel sprake was van gezamenlijk hoofdverblijf in de woning van betrokkene 1. De Raad kent daarbij doorslaggevende betekenis toe aan de intensieve waarnemingen en observaties in samenhang met de verklaringen van betrokkenen waaruit volgt dat betrokkene 2 toen vaak - blijkens de observaties en waarnemingen vrijwel dagelijks - in de woning van betrokkene 1 verbleef en daar ook de nacht doorbracht. In dit verband leiden de door betrokkenen in bezwaar overgelegde verklaringen van buurtbewoners niet tot een ander oordeel.
5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de hoger beroepen van betrokkenen en het College falen en dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen. De beroepen van betrokkenen tegen de besluiten van 19 januari 2010, waarbij uitvoering is gegeven aan de aangevallen uitspraak, dienen ongegrond te worden verklaard.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt aangevallen uitspraak 1;
Bevestigt aangevallen uitspraak 2;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 19 januari 2010 ongegrond;
Bepaalt dat van het College een griffierecht wordt geheven van € 447.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2012.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.