[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 september 2009, 09/1430 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 januari 2012
Namens appellant heeft mr. T. Teke, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2011. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A.C. van Helvoort, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 3 september 1975 bijstand, vanaf 24 juni 1987 naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Appellant heeft op 15 februari 2006 tijdens een gesprek bij de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) verklaard dat hij in Turkije een stuk land en een huis heeft, dat hij heeft gekregen van zijn vader die in 1964 is overleden.
1.3. Aangezien de DWI hiervan niet op de hoogte was, heeft een sociaal rechercheur van de DWI een nader onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellant. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht en is aan het Internationaal Bureau Fraude informatie (IBF) gevraagd in Turkije onderzoek te verrichten, in het bijzonder naar (de waarde van) de woning. Het resultaat van dat onderzoek is neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal uitkeringsfraude van 6 augustus 2008. Bij dit proces-verbaal is onder meer gevoegd een onderzoekverslag van de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden in Turkije betreffende het vermogen van appellant in de vorm van onroerend goed in dat land. Uit die rapportage blijkt dat appellant aangifte heeft gedaan bij de afdeling onroerend goed belasting van de gemeente [gemeente] (Turkije) van het bezit van twee woningen met een totale belastingwaarde van (omgerekend) € 25.716,-- met als datum van verwerving 1 januari 1976. Een lokale makelaar heeft het pand inclusief bijbehorende grond op 4 september 2006 getaxeerd op (omgerekend) € 197.407,--. Zoals blijkt uit het proces-verbaal uitkeringsfraude heeft het IBF geen betrouwbare beoordeling kunnen geven van de waarde in 1996/1997. Een medewerker van de Nederlandse ambassade in Turkije heeft aan de hand van een inflatierekenprogramma van de Turkse Centrale Bank de waarde per 1 juli 1997 geschat op € 129.917,72.
1.4. Op basis van de resultaten van het onderzoek heeft het College bij besluit van 19 september 2008 met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB de aan appellant over de periode van 1 juli 1997 tot en met 22 februari 2006 verleende (aanvullende) bijstand herzien (lees: ingetrokken) en de kosten van bijstand, waaronder een bedrag aan bijzondere bijstand, over die periode met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB en artikel 6, eerste lid, van de Beleidsregels WWB teruggevorderd tot een totaal bedrag van bruto € 78.370,06. Dit besluit berust op de grond dat appellant heeft nagelaten de DWI in kennis te stellen van het feit dat hij in Turkije een woning bezit, waarvan de waarde de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 34 van de WWB overschrijdt, waardoor hem ten onrechte bijstand is verstrekt.
1.5. Bij besluit van 23 februari 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 19 september 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 23 februari 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen (zie de uitspraak van de Raad van 11 januari 2011, LJN BP0817) rechtvaardigt het feit dat een onroerende zaak in een officieel eigendomsregister op naam van de uitkeringsgerechtigde is geregistreerd de vooronderstelling dat deze onroerende zaak een bestanddeel vormt van het vermogen, waarover hij beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de belanghebbende om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.2. Niet in geschil is dat de onroerende zaak op naam van appellant staat. Appellant heeft gesteld dat zijn vader in 1964 is overleden en dat dit tot gevolg heeft gehad dat deze onroerende zaak volgens het Turkse erfrecht aan appellant en zijn vijf broers en zussen is nagelaten. Appellant is als mede-erfgenaam slechts tot één-zesde van de woning gerechtigd. De onroerende zaak is in 1976 met toestemming van alle kinderen op appellants naam geregistreerd, maar dit betekent niet dat hij enig rechthebbende op de onroerende zaak is. Appellant heeft zijn stelling dat de woning gezamenlijk eigendom is echter op geen enkele wijze aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Het College heeft dan ook het standpunt kunnen innemen dat hij in de periode in geding over het gehele in de woning gebonden vermogen kon beschikken.
4.3. Appellant heeft geen mededeling gedaan aan het College van de tenaamstelling van de woning. Het gaat hierbij om een gegeven dat onmiskenbaar van belang kan zijn voor de verlening en voortzetting van bijstand. De stelling van appellant dat het hem redelijkerwijs niet duidelijk was of kon zijn dat de - in eigendom van hem en zijn broers en zussen zijnde - onroerende zaak met een beperkte waarde van invloed kon zijn op het recht op bijstand, faalt reeds omdat appellant deze mede-eigendom niet aannemelijk heeft gemaakt. Anders dan appellant kennelijk veronderstelt, bieden artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet en artikel 17, eerste lid, van de WWB hem daarbij geen beoordelingsruimte, omdat het gelet op de tekst van deze bepalingen om een objectief geformuleerde verplichting gaat. Voor zover bij appellant al twijfel kon bestaan over de reikwijdte van deze bepaling dan wel omtrent het belang van de tenaamstelling voor de voortzetting van de (verleende) bijstand, had hij daarin aanleiding moeten zien om contact op te nemen met de gemeente om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen. Door geen mededeling te doen van de tenaamstelling heeft appellant dan ook de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.4. Het College heeft zich voor de bepaling van de waarde van de woning aangesloten bij het eerder genoemde taxatierapport en de op basis van dat rapport en een inflatierekenprogramma tot stand gekomen schatting van de waarde per 1 juli 1997, te weten € 129.917,72. Appellant heeft de vastgestelde waarde betwist, onder meer omdat het hier gaat om een schatting, die ook volgens het IBF zelf onbetrouwbaar is. Hij voert aan dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn betwisting, in welk kader hij heeft gewezen op de op 4 juni 1998 geregistreerde verkoopprijs van € 25.716,-- , en stelt dat de rechtbank voorts ten onrechte voorbij is gegaan aan de door hem in het geding gebrachte taxatie van 2 december 2008 van € 57.410,89.
4.5. De Raad stelt vast dat de waarde van de onroerende zaak aanzienlijk hoger was dan de voor appellant geldende grens van het vrij te laten vermogen, ook indien wordt uitgegaan van de door appellant ter betwisting van de geschatte waarde per 1 juli 1997 aangegeven bedragen. Immers, zowel het bedrag van € 25.716,-- als het bedrag van € 57.410,89 gaat die grens ruimschoots te boven. Dit betekent dat appellant met ingang van 1 juli 1997 geen recht meer had op bijstand. De Raad volgt appellant in zijn standpunt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de door hem in het geding gebrachte taxatie van 2 december 2008. Omdat dit bedrag echter nog ligt boven het door de rechtbank wel in de overwegingen betrokken bedrag van € 25.716,-- en daarmee aldus geen afbreuk wordt gedaan aan de door de rechtbank getrokken conclusie, verbindt de Raad hieraan geen gevolgen.
4.6. Dit betekent dat aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was de bijstand van appellant over de periode van 1 juli 1997 tot en met 22 februari 2006 in te trekken. Tegen de gebruikmaking van de intrekkingsbevoegdheid zijn geen gronden aangevoerd.
4.7. Uit het voorgaande volgt dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in het beleid van het College op grond waarvan het College van terugvordering had moeten afzien dan wel de terugvordering had moeten matigen. De Raad overweegt hiertoe dat appellant de gestelde lichamelijke en psychische klachten niet met verifieerbare, medische gegevens heeft onderbouwd. De door hem overgelegde onvertaalde verklaring, die naar zijn eigen zeggen inhoudt dat hem wordt afgeraden te reizen, is daarvoor ontoereikend. De Raad ziet voorts geen grond voor het oordeel dat de terugvordering onaanvaardbare financiële consequenties voor appellant heeft.
4.8. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad ten slotte geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
5. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.F. Bandringa en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2012.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.