ECLI:NL:CRVB:2012:BV0754

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-4930 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kwijtschelding en vaststelling aflossingscapaciteit in het kader van de WWB

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin het beroep van appellante tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem ongegrond werd verklaard. Het College had eerder besloten om de kosten van bijstandsverlening aan appellante terug te vorderen, en had haar verzoek om kwijtschelding afgewezen. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het College terecht heeft vastgesteld dat de bijstandsnorm die voor appellante geldt, die voor een alleenstaande is. Dit is gebaseerd op de constatering dat het pleegkind van appellante niet als 'tot zijn last komend kind' kan worden aangemerkt volgens de Wet werk en bijstand (WWB). De Raad wijst erop dat de beroepsgrond van appellante, dat de norm voor een alleenstaande ouder had moeten worden toegepast, niet opgaat. De Raad concludeert dat appellante niet voldoende heeft aangetoond dat zij extra kosten heeft gemaakt voor haar pleegkind die niet door de pleegzorgvergoeding worden gedekt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/4930 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 11 juli 2011, 11/843 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft B. Wernik, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wernik. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 20 april 2006, voor zover hier van belang, heeft het College met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a en f, ten eerste, van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellante de kosten van de aan haar en wijlen haar echtgenoot over de periode van 10 maart 1998 tot en met 30 september 2003 verleende bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 20.329,25. Bij besluit van 15 juni 2010 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 april 2006 gedeeltelijk gegrond verklaard en bepaald dat van appellante € 18.311,88 wordt teruggevorderd. Bij uitspraak van 17 februari 2011, 10/3634, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 15 juni 2010 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten. Appellante heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld voor zover de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 15 juni 2010 in stand zijn gelaten. Bij uitspraak van heden, 11/1925, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 17 februari 2011 bevestigd voor zover aangevochten.
1.2. Appellante ontving ten tijde hier van belang een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet en een pensioen. Zij is pleegouder-voogd van haar kleinkind [kleinkind], geboren [geboortedatum], en ontving daarvoor een pleegzorgvergoeding.
1.3. Bij brief van 17 augustus 2010 heeft het College appellante meegedeeld dat zij aan Sociale Zaken Haarlem op dit moment nog € 15.722,88 is verschuldigd en dat is besloten haar verzoek om kwijtschelding af te wijzen en haar aflossingscapaciteit vast te stellen op € 234,12 per maand.
1.4. Bij besluit van 4 januari 2011 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 augustus 2010 gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat de vaststelling van de aflossingscapaciteit van appellante met ingang van 1 februari 2011 wordt vastgesteld op € 193,04 per maand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 4 januari 2011 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep, op hierna te bespreken gronden, tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Artikel 4, eerste lid, voor zover hier van belang, van de WWB luidt als volgt:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder :
a. alleenstaande: de ongehuwde die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander (…);
b. alleenstaande ouder: de ongehuwde die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander (…);
d. kind: het in Nederland woonachtige eigen kind of stiefkind, of voor de toepassing van de artikelen 9, 9a, 25, eerste lid, 26 en 30, tweede lid, het in Nederland wonende pleegkind;
e. ten laste komend kind: het kind jonger dan 18 jaar voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken
4.1.2. Artikel 8 van de Beleidsregels Terug- en Invordering en Verhaal WWB en WIJ gemeente Haarlem (hierna: Beleidsregels) heeft betrekking op het vaststellen van de afloscapaciteit voor belanghebbenden die niet langer een WWB- of een WIJ uitkering voor levensonderhoud ontvangen. Daarin is bepaald dat de hoogte van de aflossingscapaciteit wordt vastgesteld door op het netto-inkomen per maand onder meer de voor betrokkene van toepassing zijnde bijstandsnorm verhoogd met een forfaitair percentage van 10 in mindering te brengen.
4.1.3. In artikel 30 van de Beleidsregels is bepaald dat burgemeester en wethouders in bijzondere gevallen ten gunste van betrokkene kunnen afwijken van de bepalingen in deze beleidsregels, als strikte toepassing van deze beleidsregels leidt tot onbillijkheden van zwaarwegende aard.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College bij de berekening van de aflossingscapaciteit met toepassing van artikel 8 van de Beleidsregels er terecht van is uitgegaan dat de voor appellante van toepassing zijnde bijstandsnorm die voor een alleenstaande is. Uit artikel 4, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB blijkt immers dat een pleegkind geen kind is in de zin van de WWB, tenzij er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 9, 9a, 25, eerste lid, 26 en 30, tweede lid, van de WWB. Tussen partijen is niet in geschil dat zo’n situatie zich hier niet voordoet. Dat betekent dat het pleegkind van appellante geen ‘tot zijn last komend kind’ is in de zin van artikel 4 van de WWB. De beroepsgrond van appellante dat bij het invorderen van het terug te vorderen bedrag van de bijstandsuitkering de norm voor een alleenstaande ouder en niet die voor een alleenstaande had moeten worden toegepast, treft dan ook geen doel.
4.3. Appellante heeft verder aangevoerd dat zij voor haar pleegkind wel degelijk kosten heeft gehad. Zij heeft er daarbij op gewezen dat zij sedert 31 oktober 2006 de voogdij heeft en derhalve niet in aanmerking komt voor vergoeding van extra bijzondere kosten. Voor zover appellante daarmee heeft betoogd dat het College met toepassing van artikel 30 van de Beleidsregels de aflossingscapaciteit op een lager bedrag had moeten vaststellen, volgt de Raad dit betoog niet. Appellante heeft immers in het geheel niet inzichtelijk gemaakt, laat staan onderbouwd, welke extra bijzondere kosten zij voor haar pleegkind heeft moeten maken waarin de pleegvergoeding die zij voor haar pleegkind ontvangt, niet voorziet.
4.4. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2012.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) N.M. van Gorkum.
NK