[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 oktober 2010, 10/2860 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 januari 2012
Namens appellant heeft mr. M.H. Klijnstra, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Klijnstra. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft zich op 2 februari 2010 voor het aanvragen van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) bij het UWV Werkbedrijf gemeld. Op 16 februari 2010 is appellant voor een intakegesprek en het indienen van de aanvraag verschenen bij de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (hierna: DWI). Het intakegesprek dat op deze datum heeft plaatsgevonden, is niet in goede harmonie verlopen. Appellant is uiteindelijk boos opgestaan en een aantal meters weggelopen bij het intakegesprek, waarna de medewerkster van DWI het gesprek heeft beëindigd. Appellant heeft vervolgens dreigementen geuit aan het adres van deze medewerkster. Dit heeft geresulteerd in een pandontzegging aan appellant. Bij brief van 17 februari 2010 is aan appellant meegedeeld dat enkel nog telefonisch of schriftelijk contact mogelijk is met DWI. Indien een bezoek noodzakelijk is, dient appellant daartoe iemand te machtigen. Appellant heeft vervolgens de heer [A.H.] (hierna: [A.H.]) gemachtigd om namens hem een aanvraag om bijstand in te dienen. [A.H.] heeft op 15 maart 2010 namens appellant een aanvraag ingediend.
1.2. Bij besluit van 13 april 2010 is aan appellant vanaf 15 maart 2010 een WWB-uitkering toegekend, op de grond dat hij zich op deze datum heeft gemeld bij het UWV Werkbedrijf.
1.3. Bij besluit van 8 juni 2010 heeft het College het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 13 april 2010 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College zich op het standpunt gesteld dat door eigen toedoen van appellant op 16 februari 2010 geen aanvraag tot stand is gekomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 juni 2010 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 44, eerste lid, van de WWB is geregeld dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag van melding, tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestaat. Het tweede lid bepaalt voorts wanneer van een melding bij het Uwv of bij het college kan worden gesproken, terwijl het derde lid de mogelijkheid biedt om bij verwijtbaar latere indiening van de aanvraag de aanvraagdatum als ingangsdatum te nemen om te voorkomen dat er teveel tijd verstrijkt tussen de melding en de aanvraag.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant zich op 2 februari 2010 heeft gemeld als bedoeld in artikel 44, tweede zin, van de WWB, om een aanvraag om bijstand in te dienen. Tevens staat vast dat daarbij een vervolgafspraak is gemaakt voor 16 februari 2010. Anders dan appellant stelt is uit de beschikbare gegevens niet gebleken dat op 2 februari 2010 al een aanvraag om bijstand in de zin van de WWB is ingenomen. Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat op 16 februari 2010 geen aanvraag tot stand is gekomen, nu tijdens het intakegesprek op 16 februari 2010 geen aanvraagformulier is ingevuld, aangezien appellant tijdens het intakegesprek boos is opgestaan en een aantal meters is weggelopen waardoor de medewerkster van DWI het gesprek heeft moeten beëindigen. Naar het oordeel van de Raad behoorde appellant te begrijpen dat door zijn toedoen geen aanvraag tot stand was gekomen. Het College was anders dan appellant heeft aangevoerd niet verplicht schriftelijk aan hem te bevestigen dat zijn aanvraag niet in behandeling zou worden genomen nu op 16 februari 2010 geen aanvraag tot stand is gekomen. De Raad volgt appellant daarnaast niet in zijn stelling dat hij meende dat er wel een aanvraag tot stand was gekomen op 16 februari 2010, aangezien uit het verslag van DWI blijkt dat DWI hem op 16 februari 2010 mondeling heeft meegedeeld dat onder de omstandigheden zoals omschreven onder 1.1 geen aanvraag kon worden ingenomen hetgeen appellant tijdens de zitting bij de rechtbank heeft erkend. Evenmin kan appellant uit de inhoud van de brief van 17 februari 2010 afleiden dat de aanvraag in behandeling is genomen. Indien de brief van 17 februari 2010 overigens onduidelijkheden zou hebben opgeroepen dan had het op de weg van appellant gelegen - mede gelet op hetgeen op 16 februari 2010 was voorgevallen - om DWI telefonisch of schriftelijk om opheldering te vragen.
4.3. Vast staat dat namens appellant door [A.H.] op 15 maart 2010 een aanvraag om bijstand is ingediend. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College op goede gronden de ingangsdatum van 15 maart 2010 heeft gehanteerd, aangezien appellant te verwijten valt dat hij zijn aanvraag niet spoedig na 2 februari 2010, de datum van melding, heeft ingediend. Zoals volgt uit overweging 4.2, is het aan appellant te wijten dat op 16 februari 2010 geen aanvraag tot stand is gekomen nu hij zelf boos is opgestaan en weggelopen tijdens het intakegesprek en de medewerkster van DWI het gesprek door zijn toedoen moest beëindigen. De gevolgen van de omstandigheid dat appellant niet kort na 16 februari 2010, maar eerst op 15 maart 2010 een aanvraag namens hem heeft laten indienen door [A.H.] komen voor zijn rekening en risico.
4.4. Appellant heeft aangevoerd dat DWI niet bevoegd was als ingangsdatum de datum van de aanvraag op 15 maart 2010 te nemen, aangezien aan appellant tijdens zijn melding op 2 februari 2010 geen aanvraagformulier is uitgereikt. Indien aan appellant wel een aanvraagformulier was uitgereikt, had appellant dit formulier op 16 februari 2010 kunnen inleveren. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat aan hem in strijd met de bepalingen van de WWB voorafgaande aan zijn aanvraag een sollicitatieperiode is opgelegd. Appellant heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van de Raad van 23 maart 2010, LJN BM0864. De Raad overweegt ten aanzien van deze beroepsgronden dat het UWV Werkbedrijf op 2 februari 2010 een sollicitatieformulier heeft uitgereikt en een afspraak met appellant heeft gemaakt voor een intakegesprek op 16 februari 2010. De Raad stelt vast dat DWI de intentie had om op 16 februari 2010 samen met appellant onder meer een aanvraagformulier in te vullen. Indien het intakegesprek op normale wijze zou zijn verlopen zou ook daadwerkelijk een aanvraagformulier zijn ingevuld en een aanvraag tot stand zijn gekomen. Naar aanleiding daarvan zou, zo van de kant van het College ter zitting is bevestigd, aan appellant bijstand zijn toegekend per 2 februari 2010. Nu appellant door eigen toedoen heeft verhinderd dat op 16 februari 2010 een aanvraagformulier kon worden ingevuld, waardoor geen aanvraag tot stand is gekomen, is aan de melding op 2 februari 2010 de betekenis komen te ontvallen. Hieruit volgt dat met de aanvraag om bijstand op 15 maart 2010 een nieuwe situatie is ontstaan. Gelet hierop heeft het College op goede gronden per 15 maart 2010 bijstand aan appellant toegekend.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2012.
(get.) A.B.J. van der Ham.