[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 19 augustus 2009, 08/6016 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal (hierna: College)
Datum uitspraak: 9 januari 2012
Namens appellant heeft mr. B.P.A. van Beers, advocaat te Roosendaal, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Beers. Het College is, met bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant en zijn echtgenote ontvingen sinds 16 februari 2005 bijstand naar de norm voor gehuwden op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, waar zij toen woonden. Zij zijn in mei 2008 verhuisd naar de gemeente Roosendaal en hebben zich daar met ingang van 9 mei 2008 laten inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA). Bij besluit van 23 mei 2008 heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam de bijstand van appellant en zijn echtgenote met ingang van 9 mei 2008 beëindigd. Op 23 mei 2008 heeft appellant zich in Roosendaal bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) gemeld om bijstand aan te vragen met ingang van 9 mei 2008. Appellant stelt dat hij zich daar ook al op 9 mei 2008 had gemeld.
1.2. Bij besluit van 4 juli 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 december 2008, heeft het College aan appellant en zijn echtgenote bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden. Anders dan waarom is verzocht is bijstand toegekend met ingang van 23 mei 2008, de datum waarop appellant zich volgens het College voor het eerst bij de CWI heeft gemeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
12 december 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad over de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding bij de CWI heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.2. Appellant heeft aangevoerd dat hem met ingang van 9 mei 2008 bijstand moet worden verleend omdat hij zich op die datum bij de CWI heeft gemeld (hierna: gestelde melding). Hij stelt toen te zijn verwezen naar het gemeentehuis om zich in te laten schrijven in het bevolkingsregister. Voor zover achteraf moet worden geoordeeld dat hij zich bij het verkeerde loket heeft gemeld, kan dit hem niet worden aangerekend, omdat hij niet bekend was met de gang van zaken in de gemeente Roosendaal.
4.3. Het College heeft daartegen aangevoerd dat de gestelde melding niet is geregistreerd en niet op een andere wijze kan worden nagegaan. Volgens de door het College beschreven algemene gang van zaken worden alle meldingen bij de CWI geregistreerd op een zogenoemde meldingslijst, ook als degene die zich meldt zich nog moet inschrijven in de GBA. De naam van appellant is niet vermeld op de meldingslijst van 9 mei 2008, maar wel op die van 23 mei 2008. Gelet hierop gaat het College ervan uit dat appellant zich op 23 mei 2008 voor het eerst bij de CWI heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
4.4. De Raad ziet, anders dan appellant, geen aanleiding om niet van de juistheid van de door het College beschreven algemene gang van zaken, als hiervoor weergegeven, uit te gaan. Daarvan uitgaande kan uit de meldingslijsten niet worden afgeleid dat appellant zich eerder dan op 23 mei 2008 bij de CWI heeft gemeld. Dit strookt ook met hetgeen naar aanleiding van de aanvraag om bijstand in een rapportage van 2 juli 2008 is vermeld, te weten dat appellant en zijn echtgenote hebben aangegeven dat zij niet wisten dat zij na hun verhuizing vanuit Rotterdam in Roosendaal een nieuwe aanvraag om bijstand moesten doen.
4.5. Appellant heeft in hoger beroep twee schriftelijke verklaringen van - naar ter zitting desgevraagd is verklaard - twee familieleden in het geding gebracht, kort gezegd inhoudend dat zij samen met appellant op 9 mei 2008 bij de CWI in Roosendaal zijn geweest. Deze verklaringen hebben het College blijkens het verweerschrift in hoger beroep niet tot een ander standpunt gebracht omdat deze afkomstig zijn van familieleden. De Raad is van oordeel dat, gelet op het late tijdstip waarop deze verklaringen zijn ingebracht en de familierelatie aan deze verklaringen niet het gewicht kan worden toegekend dat appellant daaraan toegekend wil zien.
4.6. Ten slotte heeft appellant kort voor de zitting in hoger beroep een ingevuld formulier in het geding gebracht dat, naar ter zitting van de Raad desgevraagd is bevestigd, volgens appellant een originele, door de gemeente Roosendaal op 9 mei 2008 verstrekte bevestiging is van een door appellant op 9 mei 2008 gedane melding om een uitkering aan te vragen. Ter zitting van de Raad is aangevoerd dat appellant weer naar Rotterdam is verhuisd en dit formulier pas onlangs in een verhuisdoos heeft teruggevonden.
4.7. Het College heeft in een schriftelijke reactie daarop de authenticiteit van dit formulier betwist. Het College zet vraagtekens bij het late moment waarop het formulier in het geding is gebracht. Tevens is aangevoerd dat in Roosendaal een dergelijk formulier niet wordt gebruikt om een melding bij de CWI of de Sociale Dienst te bevestigen. Verder is opgemerkt dat de handtekening bij het College niet bekend is, dat geen naam van een medewerker is vermeld, dat het vermelde registratienummer niet wordt gebruikt bij meldingen bij de CWI en dat het formulier lijkt op een op 18 september 2008 naar appellant ter invulling verzonden formulier om een bezwaarschrift in te trekken, dat niet retour is ontvangen. De Raad voegt hier nog aan toe, zoals ook ter zitting is besproken, dat het formulier een getypte zin in gebrekkig Nederlands bevat.
4.8. Gelet op hetgeen in 4.7 is weergegeven is de Raad van oordeel dat het door appellant in het geding gebrachte formulier niet kan dienen als bewijs voor de stelling dat appellant zich op 9 mei 2008 bij de CWI heeft gemeld om bijstand aan te vragen. De Raad is voorts van oordeel dat de omstandigheid dat appellant in een moeilijke financiële situatie verkeerde geen bijzondere omstandigheid is die noopte tot toekenning van bijstand met terugwerkende kracht.
4.9. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2012.