ECLI:NL:CRVB:2012:BV0617

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6601 AKW + 10-1546 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van kinderbijslag met terugwerkende kracht in het kader van de Algemene Kinderbijslagwet

In deze zaak gaat het om de toekenning van kinderbijslag aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De Centrale Raad van Beroep heeft op 6 januari 2012 uitspraak gedaan. Appellant had eerder een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, maar deze was beëindigd. Na een procedure tegen de intrekking van zijn WAO-uitkering, diende appellant op 12 april 2006 een nieuwe aanvraag in voor kinderbijslag voor zijn in Marokko wonende kinderen. De Sociale verzekeringsbank (Svb) kende de kinderbijslag toe met een maximale terugwerkende kracht van één jaar, wat appellant betwistte. Hij stelde dat hij recht had op kinderbijslag met terugwerkende kracht tot het tweede kwartaal van 2003, omdat hij eerder contact had opgenomen met de Svb.

De Raad heeft vastgesteld dat de Svb ten onrechte had afgeweken van haar beleid, dat in bijzondere gevallen volledige terugwerkende kracht tot vijf jaar kan worden toegekend. De Svb had geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. De Raad oordeelde dat de Svb appellant ten onrechte had geweigerd kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2003 toe te kennen. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, het beroep van appellant werd gegrond verklaard, en de besluiten van de Svb werden vernietigd voor zover deze de kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2003 weigerden. De Raad bepaalde dat appellant recht had op kinderbijslag, mits aan de overige voorwaarden van de Algemene Kinderbijslagwet werd voldaan. Tevens werd de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

08/6601 AKW
10/1546 AKW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], Marokko (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 oktober 2008, 07/971 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 6 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Goettsch, advocaat, hoger beroep ingesteld en voorts nog een tweetal stukken in het geding gebracht.
Bij brief van 8 juni 2009 heeft de Svb de Raad geïnformeerd over haar standpuntwijziging en vervolgens een nieuw besluit op bezwaar van 26 januari 2010 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting van een enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2010. Appellant en zijn gemachtigde zijn daarbij - met voorafgaand bericht van verhindering - niet verschenen. De Svb was vertegenwoordigd door
J.Y. van den Berg.
De Raad heeft het onderzoek heropend en bij brief van 8 december 2010 enkele vragen aan de Svb gesteld.
Bij brief van 5 mei 2011 heeft de Svb een reactie ingezonden op de brief van de Raad van 8 december 2010.
Vervolgens heeft de enkelvoudige kamer de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Namens appellant is bij brief van 3 oktober 2011 gereageerd op de brief van de Svb van 5 mei 2011.
Het geding is aan de orde gesteld ter zitting van 14 oktober 2011. Partijen zijn daarbij, wat appellant en zijn gemachtigde betreft met kennisgeving vooraf, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, geboren [in] 1959 en in het bezit van de Marokkaanse nationaliteit, is in Nederland werkzaam geweest. Aan hem is vanaf 1 oktober 1984 tot 20 februari 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar de klasse van 80 tot 100%. Bij besluit van 1 juni 2004 heeft de Svb het recht van appellant op kinderbijslag beëindigd met ingang van het tweede kwartaal van 2003, aangezien zijn WAO-uitkering per 20 februari 2003 was verlaagd. Daardoor bedroeg deze uitkering minder dan 35% van het in Nederland geldende wettelijk minimumloon en was appellant niet meer verzekerd voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Tegen het besluit van 1 juni 2004 is geen rechtsmiddel aangewend.
1.2. Na een procedure tegen de intrekking van zijn WAO-uitkering is aan appellant alsnog met ingang van 20 februari 2003 een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend, berekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Vervolgens is namens appellant op 12 april 2006 opnieuw een aanvraag ingediend om kinderbijslag krachtens de AKW voor zijn in Marokko wonende kinderen.
1.3. Bij besluit van 17 augustus 2006 heeft de Svb aan appellant kinderbijslag toegekend met ingang van het tweede kwartaal van 2005. Hierbij heeft de Svb overwogen dat een aanvraag om kinderbijslag kan worden beoordeeld met een maximale terugwerkende kracht van een jaar. In het besluit is voorts overwogen dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 1 juni 2004, waarbij het recht op kinderbijslag is beëindigd met ingang van het tweede kwartaal van 2003, en evenmin ter reservering van dit recht de Svb heeft geïnformeerd over een lopende procedure omtrent de verlaging van zijn WAO-uitkering.
1.4. Namens appellant is bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 augustus 2006, waarbij is aangevoerd dat een zus van appellant de Svb in 2003 telefonisch op de hoogte heeft gesteld van de lopende procedure omtrent de WAO-uitkering van appellant. Appellant is van mening dat er sprake is van een bijzonder geval waardoor de terugwerkende kracht van de kinderbijslag niet kan worden beperkt tot een jaar.
1.5. Bij besluit op bezwaar van 31 januari 2007 (hierna: besluit 1) heeft de Svb het door appellant tegen het besluit van 17 augustus 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.6. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat geenszins de conclusie kan worden getrokken dat appellant zijn recht op kinderbijslag heeft veiliggesteld en ook anderszins niet is gebleken van omstandigheden die zouden moeten leiden tot de vaststelling dat in het geval van appellant sprake is van een bijzonder geval.
2.1. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
2.2. Hangende het hoger beroep heeft de Svb een gewijzigd standpunt ingenomen en bij een nieuw besluit op bezwaar van 26 januari 2010 (hierna: besluit 2) kinderbijslag toegekend over het derde kwartaal van 2003 tot en met het eerste kwartaal van 2005. De Svb is er daarbij van uitgegaan dat op basis van telefoonnotities moet worden geconcludeerd dat appellant in september 2003 zijn potentiële recht op kinderbijslag heeft veiliggesteld. De Svb heeft in besluit 2 aangegeven dat bij de mate van terugwerkende kracht, met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is aangesloten bij de uitspraken van de Raad van 16 april 2009 (onder meer LJN BI1498).
2.3. Tijdens de zitting van de Raad op 13 augustus 2010 en bij brief van 5 mei 2011 heeft de gemachtigde van de Svb, desgevraagd, aan de Raad meegedeeld dat ook in gevallen waarin het moment van veiligstellen is gelegen binnen de termijn van vijf jaar alvorens definitief werd beslist over de aanspraken op een WAO-uitkering, wat betreft de te verlenen terugwerkende kracht van het recht op kinderbijslag niet verder wordt teruggegaan dan tot het moment van veiligstelling.
2.4. Appellant kan zich ook met besluit 2 niet verenigen. Primair stelt appellant zich op het standpunt dat hij de Svb reeds eerder dan in september 2003 heeft benaderd en aan hem daarom het recht op kinderbijslag vanaf het tweede kwartaal van 2003 moet worden toegekend. Subsidiair is onder meer aangevoerd dat het onredelijk is dat geen toepassing van het beleid van de Svb heeft plaatsgevonden waarbij het recht op kinderbijslag met een maximale terugwerkende kracht van vijf jaar kan worden toegekend.
3. De Raad oordeelt als volgt.
3.1. De Raad ziet aanleiding om, onder overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb, bij de behandeling van het hoger beroep tevens een oordeel te geven over besluit 2, nu daarbij niet geheel is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant.
3.2. Tussen partijen is nog slechts in geschil of de Svb terecht geweigerd heeft om over het tweede kwartaal van 2003 kinderbijslag aan appellant toe te kennen.
3.3. De Svb is nader van mening dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 14, derde lid, van de AKW, nu is gebleken dat de Svb in september 2003 is geïnformeerd over de lopende procedure tegen de intrekking van de WAO-uitkering van appellant. Dit betekent dat de Svb bevoegd is om met een verdergaande terugwerkende kracht dan één jaar voor de datum van aanvraag kinderbijslag toe te kennen. De Svb hanteert daarbij, blijkens de overwegingen van besluit 2, in een geval als het onderhavige het beleid terzake van “fout van de Svb” zoals omschreven in de Svb beleidsregels. Ingevolge dit beleid wordt de kinderbijslag met volledige terugwerkende kracht toegekend, zij het tot een maximum van vijf jaar. De Svb heeft bij besluit 2 de toekenning van kinderbijslag met terugwerkende kracht aan appellant, met inachtneming van artikel 4:84 van de Awb, beperkt tot het kwartaal waarin de kinderbijslag is veiliggesteld. Daarbij heeft de Svb verwezen naar de uitspraak van de Raad van 16 april 2009 (LJN BI1498).
3.4. Met de rechtbank stelt de Raad vast dat niet als vaststaand kan worden aangenomen dat door of namens appellant eerder dan op 16 september 2003 met de Svb contact is opgenomen over zijn recht op kinderbijslag. Hierdoor kan voorgenoemde datum worden aangemerkt als het moment waarop een eerste daad van veiligstellen van de kinderbijslag is verricht. Binnen de door de Svb gekozen benadering kan derhalve niet een eerder moment aangewezen worden waarop aanspraak kan worden gemaakt op kinderbijslag.
3.5. De Raad stelt vervolgens vast dat de Svb, ten tijde van de aanvraag om kinderbijslag op 12 april 2006 en ten tijde van de bestreden besluiten, het volgende beleid hanteerde ten aanzien van “fout van de Svb”:
“De uitkering wordt in dergelijke gevallen ambtshalve of op verzoek verhoogd met volledige terugwerkende kracht, echter tot een maximum van vijf jaar. Deze termijn wordt berekend vanaf het moment waarop de SVB haar fout heeft geconstateerd, dan wel de betrokkene een verzoek om herziening heeft ingediend.”
Dit beleid impliceert naar het oordeel van de Raad dat de Svb de kinderbijslag met volledige terugwerkende kracht had dienen toe te kennen.
3.6. De Raad stelt vast dat de Svb met de beperking van de terugwerkende kracht tot het moment van veiligstellen ten nadele van appellant is afgeweken van het door hem vastgestelde beleid waarbij in bijzondere gevallen het recht op kinderbijslag met volledig terugwerkende kracht wordt toegekend, zij het met een maximale terugwerkende kracht van vijf jaar. De Svb heeft deze beperking gebaseerd op artikel 4:84 van de Awb. Ingevolge deze bepaling handelt een bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. De Raad merkt allereerst op dat door de Svb geen bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd die in dit geval het afwijken van het beleid kunnen rechtvaardigen. Voorts is geenszins gebleken van een voor betrokkene onevenredig nadeel bij de toepassing van het beleid. De Raad is derhalve van oordeel dat artikel 4:84 van de Awb in dit geval geen grondslag biedt voor de gekozen afwijking van het beleid. Indien de Svb van mening is dat voor gevallen als het onderhavige toepassing van het beleid leidt tot een resultaat dat het doel van het beleid voorbij schiet, dan ligt het op de weg van de Svb zijn beleid te wijzigen. Ten slotte wijst de Raad er nog op dat in de uitspraak van de Raad van 16 april 2009, waarnaar de Svb heeft verwezen, een geheel andere situatie aan de orde was. Daar had immers het moment van veiligstellen plaatsgevonden meer dan vijf jaar voor de definitieve aanvraag om kinderbijslag na de toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. In die situatie is geoordeeld dat de Svb met toepassing van artikel 4:84 van de Awb dient af te wijken van zijn beleid met betrekking tot de maximering van de terugwerkende kracht tot vijf jaar. Een zodanige situatie is in dit geding niet aan de orde.
3.7. Uit het voorgaande volgt dat de Svb ten onrechte heeft geweigerd over het tweede kwartaal van 2003 kinderbijslag aan appellant toe te kennen.
4. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.1 tot en met 3.7 is overwogen zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen. De Raad zal voorts het beroep van appellant gegrond verklaren en de besluiten 1 en 2 vernietigen voor zover daarbij is geweigerd kinderbijslag toe te kennen over het tweede kwartaal van 2003. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door de vaststelling van het recht op kinderbijslag van appellant ten behoeve van zijn kinderen over het tweede kwartaal van 2003, voor zover in dat kwartaal aan de overige voorwaarden in de AKW voor het recht op kinderbijslag wordt voldaan.
5. Tot slot acht de Raad termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant, bestaande uit kosten voor verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 644,- in beroep en van € 483,- in hoger beroep, in totaal € 1.127,-. Aangezien (alleen) in hoger beroep een bewijs is overgelegd van een krachtens de Wet op de rechtsbijstand verleende toevoeging, dient het laatstvermelde bedrag te worden betaald aan de griffier van de Raad.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt de besluiten 1 en 2 voor zover daarbij het recht op kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2003 is geweigerd;
Bepaalt dat appellant over het tweede kwartaal van 2003 recht heeft op kinderbijslag ten behoeve van zijn kinderen, voor zover in dat kwartaal aan de overige voorwaarden in de Algemene Kinderbijslagwet voor het recht op kinderbijslag wordt voldaan;
Veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.127,- te betalen door de Sociale verzekeringsbank; waarvan € 483,- aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank het door appellant betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van in totaal € 146,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en T.L. de Vries en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2012.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) K.E. Haan.
TM