[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 15 juni 2010, 10/797 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College).
Datum uitspraak: 4 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V.J.M. Janszen, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2011. Voor appellante zijn verschenen mr. Janszen en mr. N.R. Janszen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Koedooder, werkzaam bij de gemeente Haarlem.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellante, geboren in 1960, is een alleenstaande ouder met drie inwonende kinderen (een dochter geboren in 1986, een zoon geboren in 1989 en een dochter geboren in 1997). Zij is bekend met fibromyalgie en psychische klachten. Het College heeft haar in verband met haar beperkingen op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een voorziening in de vorm van huishoudelijke hulp (niveau 1) naar de klasse 2 (2 tot en met 3,9 uur per week) toegekend, laatstelijk tot en met 9 maart 2009. Daarnaast kreeg appellante hulp van haar kinderen bij het lichte huishoudelijke werk, het boodschappen doen en de maaltijdbereiding.
2.2. Appellante heeft bij een op 14 januari 2009 ondertekend formulier verlenging en uitbreiding van de huishoudelijke hulp aangevraagd.
2.3. In afwachting van medisch onderzoek naar de situatie van appellante heeft het College bij besluit van 24 april 2009 huishoudelijke hulp (niveau 2) naar de klasse 2 toegekend voor de periode van 10 maart 2009 tot en met 9 augustus 2009.
2.4. Op 18 juni 2009 heeft J. Visser, indicatiesteller bij de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: CIZ), op basis van dossieronderzoek, een door Visser zelf afgelegd huisbezoek, informatie van de huisarts van appellante en na overleg met
J. Oliveiro, arts bij CIZ, aan het College advies uitgebracht. Het advies houdt in dat appellante geen zware huishoudelijke werkzaamheden kan verrichten, maar dat er niettemin geen reden is om op grond van de Wmo huishoudelijke hulp te verstrekken nu de zoon deze werkzaamheden kan overnemen. Weliswaar is deze zoon bekend met een depressie, waarvoor hij hulp van en psycholoog zal gaan krijgen, maar hij gebruikt geen medicatie, waardoor de ernst van de problematiek discutabel is. Nu verder geldt dat bij depressies een activerend beleid noodzakelijk is, is er geen contra-indicatie voor het verrichten van huishoudelijk werk. Dit betekent dat van de zoon van appellante kan worden gevergd dat hij het zware huishoudelijke werk overneemt.
2.5. Bij besluit van 6 juli 2009 heeft het College de aanvraag van appellante afgewezen, omdat haar zoon geacht wordt de huishoudelijke taken over te nemen. Dit kan als binnen de leefeenheid te verrichten gebruikelijke zorg van hem worden gevergd.
2.6. Bij uitspraak van 26 augustus 2009 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem het in het kader van het tegen het besluit van 6 juli 2009 gemaakte bezwaar ingediende verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter heeft daartoe - kort weergegeven - overwogen dat het College het advies van CIZ aan het besluit van 6 juli 2009 ten grondslag heeft kunnen leggen en op grond van dat advies de aanvraag van appellante heeft kunnen afwijzen.
2.7. Bij ongedateerde brief heeft de indicatiesteller Visser, hangende bezwaar, op verzoek van het College vragen over de gezondheidstoestand van de zoon van appellante beantwoord.
2.8. De commissie beroep- en bezwaarschriften van de gemeente Haarlem heeft op 12 november 2009 advies uitgebracht. Geadviseerd is om het bezwaar ongegrond te verklaren. Daartoe is overwogen dat - mede gelet op het door appellante overgelegde journaal van haar huisarts - in het advies van CIZ geen andere informatie is opgenomen dan door de huisarts van appellante is verstrekt. Verder is overwogen dat de psychische problemen van de zoon van appellante in de beoordeling zijn betrokken. Ten slotte heeft de commissie in aanmerking genomen dat uit de beschikbare informatie, waaronder de brief van de zoon van appellante, niet blijkt dat het standpunt van het College dat voor de zoon van appellante geen contra-indicatie bestaat voor het verrichten van huishoudelijk werk, onjuist is.
2.9. Bij besluit van 4 januari 2010 heeft het College het tegen het besluit van 6 juli 2009 gemaakte bezwaar overeenkomstig het advies van de commissie beroep- en bezwaarschriften van 12 november 2009 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 22 december 2009 ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat niet is gebleken dat het advies van CIZ gebreken vertoont of dat er andere gronden zijn om dat advies niet te volgen. Daarbij heeft zij erop gewezen dat appellante de door CIZ bij de huisarts opgevraagde informatie betwist, maar dat zij die betwisting niet heeft onderbouwd. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de psychische klachten van haar zoon hem zodanig beperken dat hij geen bijdrage kan leveren aan het huishouden. Nu de zoon van appellante, gezien het advies van CIZ, in staat moet worden geacht om de noodzakelijke huishoudelijke taken te verrichten, is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het College terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 10 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Haarlem 2007 (hierna: Verordening) en de aanvraag van appellante om huishoudelijke hulp terecht heeft afgewezen.
4.1. Appellante heeft zich in hoger beroep - daarmee grotendeels herhaald hebbende hetgeen zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd - op het standpunt gesteld dat haar zoon vanwege zijn school, zijn werk en zijn gezondheidstoestand niet in staat is om huishoudelijke werkzaamheden over te nemen. Appellante heeft aangevoerd dat het aan de besluitvorming van het College ten grondslag gelegde onderzoek niet voldoende is geweest, dat het advies van CIZ gebreken vertoont en dat onvoldoende is gemotiveerd op grond waarvan haar zoon - anders dan voorheen - thans wel in staat moet worden geacht huishoudelijk werk te verrichten. Het onderzoek van CIZ rammelt omdat creatief wordt omgegaan met de door de huisarts verstrekte informatie. Deze heeft niet verklaard dat geen medicatie wordt gebruikt, dat de ernst van de problematiek discutabel is, dat bij depressies altijd activering nodig is en dat (slechts) sprake zou zijn van sombere gevoelens. Appellante heeft een rapport van 1nP te Rotterdam overgelegd waarin gerefereerd wordt aan dysthyme klachten met zelfmoordgedachten gefundeerd in gezinsperikelen.
4.2. Het College heeft in hoger beroep aangevoerd dat appellante het standpunt dat haar zoon geen huishoudelijk werk kan verrichten niet met objectieve stukken heeft onderbouwd. Volgens het College is de aanvraag van appellante op zorgvuldige en juiste wijze afgedaan.
5.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2. De Raad stelt voorop dat het geschil zich beperkt tot de vraag of het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat van de inwonende zoon van appellante, op grond van gebruikelijke zorg, mag worden verwacht dat hij de zware huishoudelijke werkzaamheden overneemt, daarom zal hij zich daartoe beperken.
5.3. Artikel 10 van de Verordening bepaalt dat de aanvrager niet voor hulp bij het huishouden in aanmerking komt als tot de leefeenheid, waar deze persoon deel van uitmaakt, een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn om het huishoudelijk werk te verrichten.
5.4.1. De Raad stelt vast dat uit de CIZ-rapporten van 3 juli 2007 en 8 mei 2008 blijkt dat van de kinderen van appellante geen gebruikelijke zorg wordt gevergd, omdat hun belastbaarheid/draagkracht in verband met gezinsperikelen gering is. In het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde rapport van CIZ van 18 juni 2009 stelt de indicatieadviseur J. Visser dat de draagkracht van de kinderen is veranderd ten opzichte van de vorige aanvraag. Enige onderbouwing daarvoor in het licht van de gezinsperikelen ontbreekt echter.
5.4.2. Ten aanzien van de zoon van appellante wordt in het rapport van 18 juni 2009 gesteld dat diens draagkracht door psychische belasting gering is, maar dat dit niet van dien aard is dat er geen activiteiten van hem kunnen worden gevraagd. Hij is bekend met een depressie, waarvoor hij psychologische hulp gaat krijgen en waarvoor hij is verwezen naar een psycholoog. Hij gebruikt daarvoor echter geen medicatie. De ernst van de problematiek kan volgens CIZ-arts J. Oliveira dan ook als discutabel worden aangemerkt. Deze arts heeft voorts verklaard: “Daarbij is bij depressies bekend dat een activerend beleid noodzakelijk is. Het doen van de huishoudelijke taken op eigen tempo is dan ook niet gecontra-indiceerd en betrokkene zou gebruikelijke zorg moeten kunnen leveren.” De Raad stelt op grond van de stukken vast dat deze conclusie van de CIZ-arts niet berust op een eigen onderzoek van de zoon in diens concrete individuele omstandigheden, maar gebaseerd is op algemene ervaringsgegevens die in het voorliggende geval niet van toepassing hoeven te zijn. De CIZ-arts heeft de feitelijke belasting van (de activiteiten van) de zoon van appellante in relatie tot diens draagkracht niet kenbaar onderzocht, waardoor niet aannemelijk is gemaakt dat anders dan in 2007 en 2008 geen sprake meer is van een zodanig verminderde draagkracht dat van hem geen gebruikelijke zorg kan worden gevergd voor het zware huishoudelijke werk. De Raad heeft daarbij verder nog meegewogen dat de verslaglegging van de CIZ beoordeling in ieder geval ook onvolledig is geweest door niet te vermelden dat de zoon (ook) verwezen is geweest naar een psychiater.
5.5. Hetgeen is overwogen in 5.4.1 en 5.4.2 leidt tot de conclusie dat het besluit van 22 december 2009 ondeugdelijk is gemotiveerd en wegens strijd met de wet dient te worden vernietigd. Dit betekent dat het beroep gegrond is en dat ook de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu er geen aanknopingspunten zijn dat de voorafgaande toekenning van huishoudelijke hulp onvoldoende is geweest, zal de Raad het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, inhoudende dat aan appellante huishoudelijke hulp van de categorie 1 wordt verstrekt naar een omvang van 3 uur per week.
6. De Raad veroordeelt het College tot vergoeding van de proceskosten van appellante. Deze worden voor rechtsbijstand begroot op € 874,-- in beroep en € 874,-- in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 22 december 2009;
Draagt het College op binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van in totaal € 1.748,--;
Bepaalt dat het College het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,-- aan appellante vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2012.