[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 juni 2009, 08/6591 en 08/6622 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat te Gouda, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 18 november 2009 heeft het College de Raad een besluit op bezwaar van 17 november 2009, dat genomen is ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Heuvel. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. van Dalsum, werkzaam bij de gemeente Gouda.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. In verband met het eindigen van zijn arbeidscontract met [naam werkgever] heeft appellant zich op 27 december 2007 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 28 december 2007. Per brief van 21 januari 2008 is appellant uitgenodigd voor een gesprek bij de Dienst Arbeid en Inkomen van de gemeente Gouda (hierna: DAI) op 28 januari 2008 om 13.30 uur teneinde aanvullende informatie te verstrekken. Op 28 januari 2008 omstreeks 12.00 uur heeft appellant telefonisch contact opgenomen met de DAI. Omdat appellant om 13.45 uur nog steeds niet was verschenen op de afspraak hebben medewerkers van de DAI een bezoek gebracht aan het door appellant opgegeven woonadres, [adres 1] in [woonplaats], waar ook de [naam bar] is gevestigd. Daarbij is appellant niet aangetroffen. De medewerkers van de DAI hebben toen wel gesproken met [El. H.], die - kort gezegd - heeft verklaard dat appellant soms een avond in het weekend op het adres aanwezig is en dat in de woning boven de bar de broer van de bareigenaar en diens vriendin wonen. [El. H.] heeft een daartoe strekkende schriftelijke bevestiging van het gesprek ondertekend.
1.2. Bij besluit van 28 januari 2008 heeft het College met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de aanvraag van appellant buiten behandeling gesteld. Bij besluit van 28 juli 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 28 januari 2008 ongegrond verklaard. Aan de beslissing op bezwaar ligt ten grondslag dat voor het recht op bijstand van essentieel belang is waar iemand zijn woonadres heeft en dat terecht is besloten de aanvraag buiten behandeling te laten, omdat het College geen informatie heeft verkregen die duidelijkheid verschaft over de woonsituatie van appellant.
1.3. Op 12 februari 2008 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd. Naar aanleiding van deze aanvraag hebben medewerkers van de DAI op 4 maart 2008 getracht een huisbezoek aan het door appellant opgegeven woonadres af te leggen. Bij de eerste poging werd niet gereageerd op aanbellen en werd de telefoon niet opgenomen. Bij een tweede poging later die ochtend is het slechts gelukt via de mobiele telefoon van appellant contact met hem op te nemen. Appellant heeft daarbij opgegeven dat hij thuis is en ziek is, waarna hem verzocht is mee te werken aan het huisbezoek teneinde zijn woonsituatie vast te stellen. Daarbij is meegedeeld dat hij op zijn gemak naar beneden kon komen en dat de medewerkers op hem zouden wachten. Ook na ongeveer zeven minuten bleef de voordeur gesloten. De medewerkers hebben nadien nog twee keer getracht telefonisch contact met appellant op te nemen, waarbij de telefoon de eerste keer niet werd opgenomen en bij de tweede poging alleen verbinding tot stand kwam met het antwoordapparaat. Uiteindelijk zijn de medewerkers onverrichter zake vertrokken.
1.4. Bij besluit van 5 maart 2008 heeft het College met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb ook deze aanvraag van appellant buiten behandeling gesteld. Bij besluit van 25 juli 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 5 maart 2008 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de aanvraag wordt afgewezen omdat appellant door geen medewerking te verlenen aan het huisbezoek de op hem rustende medewerkingsverplichting ingevolge artikel 17, tweede lid, van de WWB heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 juli 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen zij in haar uitspraak heeft overwogen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in de brief van 21 januari 2008 aan appellant geen concrete gegevens of bescheiden zijn gevraagd, zodat het College op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 4:5, eerste lid, van de Awb en derhalve niet bevoegd was op die grond de aanvraag buiten behandeling te stellen. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 juli 2008 ongegrond verklaard.
3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 17 november 2009 het bezwaar tegen het besluit van 28 januari 2008 gegrond verklaard en daarbij tevens de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan het besluit van 17 november 2009 ligt ten grondslag dat appellant geen juiste opgave heeft gedaan van zijn woonadres, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak en het besluit van 17 november 2009 gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Het College is met het besluit van 17 november 2009 niet aan de bezwaren van appellant tegemoet gekomen. De Raad merkt dit besluit aan als een besluit dat op grond van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling moet worden betrokken. Daarbij acht de Raad van belang dat appellant ter zitting van de Raad heeft verklaard dat de beide zaken in elkaars verlengde liggen en dat het mede om die reden de voorkeur verdient dat de Raad tevens het besluit van 17 november 2009 beoordeelt.
5.2. In een geval waarin een aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling is gesteld en na bezwaar bij besluit op bezwaar alsnog inhoudelijk op die aanvraag wordt beslist, loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel van de datum met ingang waarvan de bijstand is aangevraagd tot en met de datum van het besluit op bezwaar. Bij besluit van 17 november 2009 heeft het College alsnog inhoudelijk beslist op de aanvraag om bijstand met ingang van 28 december 2007. In dit geval echter zal de Raad de beoordelingsperiode beperken tot de periode van 28 december 2007 tot en met 11 februari 2008, omdat het tevens nog in geding zijnde besluit van 25 juli 2008 betrekking heeft op de periode vanaf 12 februari 2008. Bij besluit van 25 juli 2008 heeft het College alsnog inhoudelijk beslist op de aanvraag van appellant op 12 februari 2008. Ten aanzien van dit besluit is de beoordelingsperiode beperkt tot de periode van 12 februari 2008 tot en met 23 april 2008, aangezien appellant vanaf 24 april 2008 door middel van inkomsten uit arbeid in zijn levensonderhoud heeft voorzien en hij vanaf 24 juli 2008 bijstand heeft ontvangen.
5.3. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, is de belanghebbende verplicht aan het college van burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de WWB is de belanghebbende verplicht aan het college van burgemeester en wethouders desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs voor de uitvoering van de wet nodig is.
5.4. Artikel 53a, tweede lid, eerste volzin, van de WWB bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand.
5.5. Indien de belanghebbende de inlichtingenverplichting en medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste en tweede lid, van de WWB niet of niet in voldoende mate nakomt en als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, kan de bijstand worden geweigerd, beëindigd of ingetrokken.
De periode van 28 december 2007 tot en met 11 februari 2008
5.6.1. Bij de beoordeling van het recht op bijstand heeft het College, blijkens het besluit van 17 november 2009, niet alleen de hiervoor in 1.1 weergegeven gebeurtenissen op 28 januari 2008 van belang geacht, maar ook de bevindingen bij een onderzoek op 28 juli 2007, dat mede gericht was op het recht op bijstand van appellant. Op die datum hebben een team van de regiopolitie en een sociaal rechercheur de [naam bar] bezocht, waarbij het gehele pand is bekeken. Op de bovenste verdieping, waar appellant zou wonen, zijn alleen een drietal matrassen en dameslingerie aangetroffen. Ter zitting van de Raad heeft appellant, in afwijking van de schriftelijke verklaring van C. [T.] van 17 maart 2009, erkend dat bij die gelegenheid ook de bovenste verdieping van het pand is bezichtigd. Uitgaande van de gerapporteerde bevindingen is niet aannemelijk dat appellant op dat moment zijn hoofdverblijf had op dit adres.
5.6.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op 28 januari 2008 omstreeks 12.00 uur telefonisch contact heeft opgenomen met de DAI, maar zij verschillen wel van mening over hetgeen toen is besproken. Volgens het College heeft appellant gebeld met een verzoek om voorschot en is na intern overleg besloten alleen te verwijzen naar de uitnodigingsbrief van 21 januari 2008, waarna appellant het advies is gegeven zijn post thuis door te nemen. Appellant stelt dat hij heeft gebeld om de afspraak af te zeggen omdat hij ziek was en wijst op de liesbreukoperatie die hij op 30 januari 2008 heeft ondergaan. Vaststaat echter dat appellant bij het huisbezoek op 28 januari 2008 omstreeks 13.50 uur niet thuis is aangetroffen en dat [El. H.] bij die gelegenheid heeft verklaard dat appellant niet op dit adres woont. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om de verklaring van [El. H.] voor onjuist te houden. Niet in geschil is dat [El. H.] destijds werkzaamheden verrichtte in de [naam bar], dat hij beschikte over de sleutel van de voordeur van het pand en dat hij appellant, de eigenaar van de bar, diens broer en vriendin kende. Gelet op deze omstandigheden is het aannemelijk dat [El. H.] ervan op de hoogte was wie er in de woning boven het bedrijfspand woonden en uit eigen wetenschap kon verklaren dat appellant er niet woonde. De Raad stelt vast dat [El. H.] de afgelegde en door hem ondertekende verklaring niet heeft herroepen en dat er geen aanwijzingen zijn dat, zoals appellant ter zitting heeft gesteld, [El. H.] een voor hem belastende verklaring heeft afgelegd omdat [El. H.] hem niet mag. Aan de schriftelijke verklaring van C. [T.] van 17 maart 2009, dat zijn broer [S.] en diens vriendin op de eerste verdieping van het pand wonen en appellant op de bovenste verdieping woont, hecht de Raad geen betekenis omdat appellant ter zitting van de Raad heeft verklaard dat niet [S.] [T.] in het pand woonde, maar zijn broer [C.] [T.]. Bovendien heeft C. [T.] verklaard dat appellant aan hem maandelijks een huur van € 250,-- betaalde, terwijl appellant een huurovereenkomst heeft overgelegd, ondertekend door [S.] [T.] als verhuurder, waarin staat dat appellant de maandelijkse huur van € 250,-- aan hem, [S.] [T.], betaalt. Volgens zijn verklaring van 17 maart 2009 is C. [T.] eigenaar van de [naam bar], terwijl appellant ter zitting heeft gesteld dat [S.] [T.] de eigenaar is.
5.7. De Raad onderschrijft het standpunt van het College dat op basis van de onderzoekbevindingen moet worden aangenomen dat appellant ten tijde hier van belang niet woonde op het door hem opgegeven adres en dat hij derhalve geen juist opgave heeft gedaan van zijn woonadres. Als gevolg daarvan heeft het College niet kunnen vaststellen of, en zo ja in welke mate, appellant recht heeft op bijstand. Dit betekent dat de Raad het beroep van appellant tegen het besluit van 17 november 2009 ongegrond zal verklaren.
De periode van 12 februari 2008 tot en met 23 april 2008
5.8. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, waaronder de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van 25 maart 2008, LJN BC7770, kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek pas gevolgen worden verbonden indien voor dat huisbezoek in het individuele geval een redelijke grond bestaat. Van een dergelijke grond is in gevallen als deze sprake indien op basis van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de door de betrokkene over zijn woon- en leefsituatie verstrekte inlichtingen, voor zover deze gegevens onmiskenbaar van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en deze gegevens niet op een voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Indien van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek sprake is, kan de aanwezigheid van een zeer dringende reden van de zijde van de belanghebbende ertoe leiden dat de belanghebbende niet tegengeworpen kan worden aan het huisbezoek geen medewerking te verlenen.
5.9. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat, gelet op de bevindingen bij de bezichtiging van de woning boven de [naam bar] door de sociale recherche op 28 juli 2007 en de verklaring van [El. H.] op 28 januari 2008 redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid van de door appellant bij de aanvraag op 12 februari 2008 verstrekte gegevens over zijn woon- en leefsituatie. Voorts is de Raad van oordeel dat de verificatie niet op een voor appellant minder belastende manier dan via een huisbezoek kon geschieden. Het College heeft onder de gegeven omstandigheden van appellant daarom kunnen verlangen dat hij medewerking zou verlenen aan een af te leggen huisbezoek.
5.10. Appellant stelt dat hij op 4 maart 2008 door zijn lichamelijke klachten, waaronder zware griepverschijnselen, waarvoor in 2009 de diagnose chronische hepatitis C is vastgesteld, niet in staat was om de twee steile trappen af te gaan en de medewerkers van de DAI binnen te laten. De Raad acht dit echter niet aannemelijk. Weliswaar heeft appellant op 4 maart 2008 met een vriend een huisartsenpost bezocht, maar toen is hem een maagzuurremmer voorgeschreven. Uit de verklaring van de huisarts van 11 maart 2008, onder meer inhoudende dat appellant die dag het spreekuur heeft bezocht, kan evenmin worden afgeleid dat appellant ten tijde van het huisbezoek geveld was door zware griep. Appellant heeft zich bovendien afgesloten voor nader overleg met de betreffende medewerkers door de telefoon niet meer op te nemen en vervolgens het antwoordapparaat in te schakelen. Daarmee heeft hij het ook onmogelijk gemaakt dat een nader tijdstip voor het huisbezoek kon worden bepaald of dat hulp van derden kon worden ingeroepen om het huisbezoek mogelijk te maken. De Raad is derhalve met de rechtbank van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op 4 maart 2008 daadwerkelijk te ziek was om mee te werken aan het huisbezoek omstreeks 11.00 uur of op een later moment die dag. Van een zeer dringende reden als onder 5.8 bedoeld is dus geen sprake.
5.11. Gelet op het voorgaande heeft het College appellant terecht tegengeworpen dat hij niet heeft voldaan aan de op hem rustende medewerkingsverplichting door niet mee te werken aan het huisbezoek op 4 maart 2008, met als gevolg dat het recht op bijstand van appellant niet was vast te stellen.
5.12. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het College de aanvraag van appellant om bijstand op 12 februari 2008 terecht heeft afgewezen. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 17 november 2009 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.F. Bandringa en J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2011.