ECLI:NL:CRVB:2011:BV0138

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/1519 WWB + 11/5433 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijstandsaanvraag op basis van gezamenlijke huishouding en schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 december 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van bijstand aan appellante, die in een gezamenlijke huishouding zou hebben geleefd. De Raad oordeelde dat het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht terecht de aanvraag om bijstand had afgewezen, omdat appellante niet de noodzakelijke gegevens had verstrekt die nodig waren om haar recht op bijstand vast te stellen. De Raad had eerder in een tussenuitspraak geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat appellante en haar partner, J. [R.], wederzijdse zorg verleenden, ondanks dat zij in dezelfde woning woonden. Het College had in zijn besluit van 5 september 2011 de afwijzing van de bijstandsaanvraag gehandhaafd op basis van de schending van de wettelijke inlichtingenverplichting door appellante. De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij de gevraagde gegevens tijdig had verstrekt en dat de overgelegde documenten niet voldoende waren om haar recht op bijstand vast te stellen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 2 juni 2008 gegrond, terwijl het beroep tegen het besluit van 5 september 2011 ongegrond werd verklaard. Tevens werd het College veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.081,-- en werd bepaald dat het College het griffierecht van € 109,-- aan appellante diende te vergoeden.

Uitspraak

10/1519 WWB
11/5433 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 februari 2010, 08/2044 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.P. Friperson, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 9 mei 2011 heeft mr. M.K. Bhadai, advocaat te ’s-Gravenhage, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2011. Appellante is, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
Na een tussenuitspraak van 21 juni 2011, LJN BR0451, heeft het College op 5 september 2011 een nieuwe beslissing op het bezwaar genomen.
Bij brief van 17 oktober 2011 heeft appellante haar zienswijze over dat besluit naar voren gebracht. Het College heeft desgevraagd bij brief van 9 november 2011 zijn reactie op deze zienswijze gegeven.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 21, eerste en zesde lid, van de Beroepswet, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting.
De Raad heeft voorts besloten de zaak te verwijzen naar de enkelvoudige kamer.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak van 21 juni 2011 voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij uitgaat bij zijn oordeelsvorming. Hieraan voegt de Raad het volgende toe.
1.1. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft het College appellante bij brief van 18 juli 2011 verzocht binnen twee weken gegevens over te leggen die zien op haar bankrekeningen, inkomsten, huurbetalingen en haar woon-, leef- en verblijfplaats. De gemachtigde van appellante heeft bij brief van 26 juli 2011 de ontvangst van de brief van 18 juli 2011 bevestigd en om uitstel van vier weken verzocht. In zijn brief heeft de gemachtigde meegedeeld dat hij zonder andersluidend bericht erop vertrouwt dat het uitstel is verleend. Het College heeft niet op deze brief gereageerd, zodat appellante tot en met 23 augustus 2011 in de gelegenheid was haar gegevens aan het College toe te zenden. Het College heeft vervolgens geen reactie of gegevens van appelante en/of haar gemachtigde ontvangen.
1.2. Bij besluit van 5 september 2011 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 december 2007 opnieuw ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante, gelet op de bevindingen uit het onderzoek van het Team Handhaving, er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat zij in de periode in geding als alleenstaande ouder een zelfstandige huishouding heeft gevoerd en dus als alleenstaande ouder recht had op bijstand. Subsidiair heeft het College zich op het standpunt gesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.3. In haar zienswijze van 17 oktober 2011 over het besluit van 5 september 2011 heeft appellante aangevoerd dat het verwonderlijk is dat het College in zijn besluit stelt geen bewijsstukken te hebben ontvangen. Appellante heeft de bewijsstukken waaruit volgens haar blijkt dat zij ten tijde van belang niet in de noodzakelijke kosten van het bestaan kon voorzien, bij haar zienswijze bijgevoegd.
1.4. In zijn reactie op de zienswijze van appellante heeft het College gesteld dat het College van appellante geen bewijsstukken heeft ontvangen en appellante ook niet heeft aangevoerd dat en zo ja wanneer de bewijsstukken zijn verzonden. Voorts heeft het College erop gewezen dat ook in hoger beroep niet alle gevraagde gegevens zijn overgelegd en dat appellante op grond van de overgelegde bewijsstukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1. De Raad stelt voorop dat nu het besluit van 5 september 2011 niet geheel tegemoet komt aan het hoger beroep van appellante, het geding in hoger beroep, gelet op de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zich mede uitstrekt tot dat besluit.
2.2. In zijn tussenuitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het College de aanvraag om bijstand ten onrechte heeft afgewezen op de grond dat appellante ten tijde van belang - de periode van 11 oktober 2007 tot en met 11 december 2007 - een gezamenlijke huishouding voerde. De Raad heeft daartoe overwogen dat de onderzoeksgegevens voldoende feitelijke grondslag opleveren voor de conclusie dat appellante en J. [R.] (hierna: [R.]) hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, maar dat het onderzoek onvoldoende feitelijke grondslag biedt voor het aannemen van wederzijdse zorg.
2.3. Het College heeft aan het besluit van 5 september 2011 primair ten grondslag gelegd dat appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat zij in de periode in geding als alleenstaande ouder een zelfstandige huishouding heeft gevoerd en dus als alleenstaande ouder recht had op bijstand. Het College heeft zich daarbij gebaseerd op het onderzoek dat aan het primaire besluit van 7 december 2007 ten grondslag ligt en waaruit volgens het College blijkt dat appellante en [R.] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad is van oordeel dat, nu het College hiermee in wezen volhardt in zijn opvatting waarover de Raad in de tussenuitspraak reeds in andere zin heeft geoordeeld, de primaire grondslag van het besluit van 5 september 2011 niet kan standhouden.
2.4. Het College heeft aan het besluit van 5 september 2011 subsidiair ten grondslag gelegd dat appellante de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad is van oordeel dat deze subsidiaire grondslag wel standhoudt en overweegt hiertoe als volgt. Het College heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak van de Raad appellante verzocht gegevens over te leggen die zien op haar bankrekeningen, inkomsten, huurbetalingen en haar woon-, leef- en verblijfplaats. Niet in geschil is dat de gevraagde gegevens van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand van appellante. Appellante heeft deze gegevens niet verstrekt aan het College, zodat het College bij besluit van 5 september 2011 terecht, onder verwijzing naar de artikelen 11 en 17 van de Wet werk en bijstand, de afwijzing van de aanvraag om bijstand heeft gehandhaafd op de grond dat appellante de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Voor zover appellante zich op het standpunt stelt dat zij de gevraagde gegevens wel tijdig aan het College heeft verstrekt, overweegt de Raad dat zij dit op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt. De gegevens die appellante bij haar zienswijze van 17 oktober 2011 heeft overgelegd, leiden de Raad voorts niet tot het oordeel dat het recht op bijstand thans wel kan worden vastgesteld. Zo blijkt uit de overgelegde bankafschriften dat appellante in de periode hier van belang inkomsten uit arbeid heeft genoten, terwijl ze geen inzicht heeft verschaft in die werkzaamheden. De conclusie is dat het beroep tegen het besluit van 5 september 2011 ongegrond moet worden verklaard.
2.5. Op grond van het voorgaande en de overwegingen in de tussenuitspraak komt de Raad tot de onder III vermelde beslissing.
3. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 437,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 2 juni 2008 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 5 september 2011 ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.081,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 december 2011.
(get.) E.J.M. Heijs.
(get.) R.L.G. Boot.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
NK