[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 juli 2010, 09/3700 en 09/3835 (hierna: aangevallen uitspraak),
het dagelijks bestuur van het Werkvoorzieningschap [naam werkvoorzieningschap] (hierna: dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 29 december 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H.J. Weekers, werkzaam bij ARAG rechtsbijstand. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.R. Hoendermis, juridisch adviseur, bijgestaan door [naam directeur] en [V/d V.], beiden werkzaam bij het Werkvoorzieningschap [naam werkvoorzieningschap] (hierna: [naam werkvoorzieningschap]) en door mr. M. de Kok.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 9 oktober 2007 heeft [directeur], directeur van [naam werkvoorzieningschap] en direct leidinggevende van appellant, een ten aanzien van appellant opgemaakte beoordeling over de periode van 1 april 2005 tot 1 april 2007 (hierna: beoordeling 1) vastgesteld. Het bezwaar van appellant tegen beoordeling 1 is bij besluit van 30 januari 2008 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard.
1.2. Een ten aanzien van appellant opgemaakte beoordeling over de periode van 1 april 2007 tot 1 september 2008 (hierna: beoordeling 2) is op 31 oktober 2008 vastgesteld. Bij besluit van 29 januari 2009 (hierna: besluit 2) is het bezwaar van appellant tegen beoordeling 2 ongegrond verklaard.
1.3. Bij besluit van 22 december 2008 is appellant met ingang van 1 januari 2010 ontslagen op de grond dat hij ongeschikt is voor zijn functie, anders dan op grond van ziekte of gebreken. Het ontslagbesluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 maart 2009 (hierna: besluit 3).
1.4. De rechtbank heeft bij uitspraak van 26 augustus 2009, 08/1097, 09/475 en 09/1190, (hierna: uitspraak 1) de beroepen van appellant tegen de besluiten 1, 2 en 3 gegrond verklaard en die besluiten vernietigd, onder de bepaling dat het dagelijks bestuur binnen vier weken na verzending van het afschrift van de uitspraak nieuwe beslissingen op de bezwaren tegen de twee beoordelingen en het ontslagbesluit moet nemen.
1.5. Bij besluit van 24 september 2009 (bestreden besluit 1) zijn de bezwaren van appellant tegen de twee beoordelingen opnieuw ongegrond verklaard. Bij besluit van 29 oktober 2009 (bestreden besluit 2) is het ontslag gehandhaafd en is tevens beslist dat appellant wordt ontslagen wegens een verstoorde arbeidsrelatie, als het ontslag wegens ongeschiktheid voor de functie anders dan op grond van ziekte of gebreken geen stand zou houden. Aan een ontslag wegens een verstoorde arbeidsrelatie heeft het dagelijks bestuur een garantie voor een uitkering conform hoofdstuk 10d van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR-UWO) gekoppeld.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep alle in zijn bezit zijnde gedingstukken aan de Raad toegezonden omdat hij twijfelt of de rechtbank wel van alle relevante stukken kennis heeft genomen, gelet op het feit dat tijdens de zitting bij de rechtbank is meegedeeld dat de gedingstukken uit de dossiers die hebben geleid tot uitspraak 1 zijn vernietigd. De Raad heeft de betreffende dossiers van de rechtbank ontvangen en geconstateerd, zoals verwacht, dat niet de volledige dossiers zijn vernietigd, maar slechts de gedingstukken die in eerste instantie op verzoek van de rechtbank door het dagelijks bestuur zijn ingezonden (de zogeheten B-mappen). Alle overige gedingstukken die in de loop van die eerdere procedures zijn verzonden en ingediend, inclusief alle door appellant ingediende stukken, bevinden zich nog steeds in de dossiers (in de zogeheten A-mappen). Vergelijking tussen de in die dossiers aanwezige gedingstukken en de door appellant aan de Raad toegezonden gedingstukken laat zien dat de rechtbank de beschikking had over alle relevante gedingstukken.
3.2. De rechtbank heeft in uitspraak 1 de beroepen tegen de besluiten 1 en 2 gegrond verklaard en die besluiten vernietigd omdat naar het oordeel van de rechtbank de beoordelingen onvoldoende met concrete feiten en omstandigheden zijn onderbouwd. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de door het dagelijks bestuur thans gegeven concrete voorbeelden besproken en geoordeeld dat met die voorbeelden de bij bestreden besluit 1 gehandhaafde beoordeling 1 deugdelijk en voldoende concreet is onderbouwd. Met betrekking tot beoordeling 2 heeft de rechtbank overwogen dat ook deze, bij bestreden besluit 1 gehandhaafde, beoordeling op voldoende gronden berust, gelet op de in dit verband gegeven concrete voorbeelden, in samenhang bezien met de stukken in het dossier, de reactie van eiser en de toelichting ter zitting.
3.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat geen aanleiding bestaat om de gang van zaken bij de totstandkoming van bestreden besluit 1 als onzorgvuldig te kwalificeren. De Raad kan zich ook vinden in de overwegingen van de rechtbank op dit punt, die er kort samengevat op neerkomen dat het dagelijks bestuur niet verplicht was om een nieuwe beoordeling op te stellen en dat het karakter van het gesprek op 23 september 2009 en de reden voor de aanwezigheid van Van der Veer tijdens dat gesprek voldoende duidelijk blijken uit de brieven van het dagelijks bestuur van 16 en 21 september 2009. Appellant is slechts een korte tijd gegund voor een reactie op de toegezonden verklaringen, maar met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant dat aan zichzelf heeft te wijten door vast te houden aan de door de rechtbank gegeven termijn van vier weken voor het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar.
4.1. Met appellant moet de Raad vaststellen dat de rechtbank de gang van zaken rond de detachering bij [werkvoorzieningschap 2] ten onrechte heeft betrokken bij beoordeling 1. Die detachering vond namelijk plaats vanaf april 2008 en kan daarom niet als voorbeeld dienen in het kader van beoordeling 1. Overigens leidt het gegeven dat dit voorbeeld niet kan worden gebruikt bij beoordeling 1 niet tot de conclusie dat beoordeling 1 op onvoldoende gronden berust. De gang van zaken rondom de detachering bij [werkvoorzieningschap 2] is als voorbeeld genoemd van het verwijt dat appellant het directiebeleid slechts gedeeltelijk en niet onvoorwaardelijk uitdraagt en uitvoert. Dit voorbeeld is slechts één van de voorbeelden die in verband zijn beschreven. Bovendien is het niet beslissend of elk feit ter adstructie van een waardering boven elke twijfel verheven is, en zelfs is niet van doorslaggevend belang of bepaalde feiten onjuist blijken te zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Het gaat er om of in het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten de gegeven waarderingen de evenbedoelde toetsing kunnen doorstaan.
4.2. De Raad merkt daarbij op dat de rode draad die door beoordeling 1 (en ook 2) heenloopt het gebrek aan loyaliteit van appellant met de directie is. Tijdens het cruciale gesprek op 7 november 2006 heeft [directeur] de door hem ontvangen signalen over dit gebrek aan loyaliteit met appellant besproken. De wijze waarop appellant op dit gesprekspunt heeft gereageerd en de houding die hij daarna is blijven innemen, laten weinig twijfel bestaan over het gebrek aan loyaliteit van appellant met de directie. Voor het overige kan de Raad zich volledig vinden in de overwegingen van de rechtbank op het punt van beoordeling 1.
5.1. Blijkens bestreden besluit 1 verwijt het dagelijks bestuur appellant onder meer dat hij de directie niet op de hoogte heeft gesteld van het afscheid van een collega en dat hij tijdens dat afscheid in zijn toespraak zou hebben gezegd dat de directie door afwezigheid schittert. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat appellant dit verwijt niet heeft bestreden. In de pleitnota die de raadsman van appellant op de zitting van 20 mei 2010 bij de rechtbank heeft ingediend, is opgenomen dat hij betwist dat hij kritiek op de directeur in het openbaar uit. De tekst van de toespraak van appellant is niet bekend en evenmin bevinden zich in het dossier verklaringen van mensen die de toespraak hebben gehoord. Voor de Raad staat daarom niet vast dat appellant zich heeft uitgesproken op de hiervoor omschreven wijze. Verder is het niet de verantwoordelijkheid van appellant dat de directie op de hoogte is van afscheidsrecepties van personeel. Ten onrechte is hem op dit punt een verwijt gemaakt.
5.2. Bij beoordeling 2 kan wel het voorbeeld van de detachering bij [werkvoorzieningschap 2] worden betrokken. De Raad kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank op dit punt en, met uitzondering van het in 5.1 beschreven verwijt, ook overigens in de overwegingen van de rechtbank in het kader van beoordeling 2. Met de rechtbank en mede onder verwijzing naar voorgaande overwegingen is de Raad van oordeel dat ook beoordeling 2 niet op onvoldoende gronden berust. Het hoger beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt, met verbetering van gronden, in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
6. Ontslag wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziekten of gebreken
6.1. De Raad stelt vast dat de rechtbank met betrekking tot de beoordeling van het ongeschiktheidsontslag als hier aan de orde het juiste toetsingskader heeft omschreven. Dat ontslag berust op twee negatieve beoordelingen die in rechte stand houden. Daarmee is de ongeschiktheid van appellant in voldoende mate onderbouwd. De rechtbank kan niet worden gevolgd in het oordeel dat appellant een voldoende verbeterkans heeft gehad. In dit verband stelt de Raad vast dat de rechtbank in uitspraak 1 heeft overwogen dat het dagelijks bestuur appellant onvoldoende gelegenheid heeft gegeven tot verbetering. Het dagelijks bestuur heeft geen hoger beroep tegen uitspraak 1 ingesteld omdat het oorspronkelijke ontslagbesluit van 22 december 2008 niet is herroepen en het dagelijks bestuur aldus de mogelijkheid tot herstel heeft gekregen. De overweging van de rechtbank in uitspraak 1 op dit punt is duidelijk. Besluit 3 is vernietigd niet vanwege een motiveringsgebrek, maar omdat de rechtbank op inhoudelijke gronden van oordeel was dat geen verbeterkans was gegeven. Het dagelijks bestuur had de mogelijkheid tot herstel in die zin dat appellant alsnog een verbeterkans had kunnen worden geboden, zeker gelet op het feit dat appellant nog in dienst was op het moment dat de rechtbank uitspraak 1 deed. Door slechts een nadere motivering te geven waarom er in de visie van het dagelijks bestuur wel een verbeterkans is gegeven, heeft het dagelijks bestuur op onjuiste wijze uitvoering gegeven aan uitspraak 1.
6.2. Vanwege het ontbreken van een verbeterkans was het dagelijks bestuur niet bevoegd tot het geven van ontslag wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziekten of gebreken.
7. Ontslag wegens een verstoorde arbeidsrelatie
7.1. Appellant betwist niet dat sprake is van verstoring van de arbeidsrelatie. Het dagelijks bestuur was daarom wel bevoegd op deze subsidiaire grond ontslag te verlenen.
8.1. Partijen zijn verdeeld over de vraag of de door het dagelijks bestuur in het kader van het ontslag verstrekte uitkering zoals omschreven in 1.5 voldoende is. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 23 mei 2001, LJN AD3438 en TAR 2001, 122) kan de rechter slechts tot het oordeel komen dat een uitkeringsregeling zoals door het dagelijks bestuur toegekend onvoldoende is, indien zou komen vast te staan dat het dagelijks bestuur een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de verstoring van de arbeidsrelatie die tot het ontslag heeft geleid, of indien gezegd zou moeten worden dat het dagelijks bestuur met het oog op de omstandigheden van het geval een uitkering die hier niet boven uitgaat, niet redelijk heeft kunnen achten. Naar het oordeel van de Raad is in de gegeven omstandigheden het aandeel van het dagelijks bestuur in deze situatie niet van dien aard dat niet redelijkerwijs volstaan kon worden met de toegekende financiële regeling. Het enige verwijt dat het dagelijks bestuur in deze situatie kan worden gemaakt is dat aan appellant geen verbeterkans is geboden. Het ontbreken van een verbeterkans was echter niet de oorzaak van verstoord raken van de arbeidsrelatie tussen [directeur] en appellant en evenmin van het verstoord blijven van die arbeidsrelatie. Aan het verstoord raken van de arbeidsrelatie ligt ten grondslag het gebrek aan loyaliteit van appellant met de directie en de wijze waarop appellant heeft gereageerd toen [directeur] dit punt bespreekbaar maakte. Het verstoord blijven van de arbeidsrelatie kan worden toegerekend aan de halsstarrige houding van appellant, die van weinig zelfinzicht en -reflectie getuigt.
9. Het hoger beroep van appellant slaagt ook in zoverre niet en de aangevallen uitspraak moet ook op dit punt, met verbetering van gronden, worden bevestigd.
10. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en M.C. Bruning en T. van Peijpe als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 december 2011.