[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 28 december 2010, 08/3606 (hierna: aangevallen uitspraak),
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug (hierna: dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 27 december 2011
Namens appellanten heeft mr. H.S.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2011. Voor appellanten is verschenen mr. R. Veerkamp, kantoorgenoot van mr. Jap-A-Joe. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door IJ.N.B. Goossens, werkzaam bij de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen tot 1 mei 2008 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. In verband met de exploitatie van een islamitische slagerij heeft appellant op 13 november 2006 een uitkering op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) aangevraagd ter voorziening in de kosten van levensonderhoud en een krediet ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. Vanaf 21 mei 2007 zijn appellant en zijn zoon [naam zoon] vennoten van het bedrijf. De aanvraag van appellant is aanvankelijk buiten behandeling gesteld en later afgewezen op basis van een advies van FBA Adviesgroep (hierna: FBA). Beide besluiten zijn herroepen.
1.3. Vervolgens heeft het dagelijks bestuur opnieuw advies gevraagd aan FBA. FBA heeft een bedrijfseconomisch onderzoek ingesteld naar onder meer de concurrentiepositie van de slagerij, de bedrijfsresultaten over 2006 en 2007 en de balansen over 2006 en 2007 en heeft op basis van de gerealiseerde cijfers over die jaren een exploitatieprognose opgesteld. Op 19 maart 2008 heeft FBA advies uitgebracht aan het dagelijks bestuur. De conclusie van dat advies is dat de eerste twee jaren na de start jaarlijks een verlies is geleden en dat voor 2008 en de volgende jaren marginale winsten zijn begroot, zodat geen sprake is van een levensvatbaar bedrijf.
1.4. Bij besluit van 8 mei 2008 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag onder verwijzing naar het door FBA uitgebrachte advies en met toepassing van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 afgewezen op de grond dat het bedrijf niet levensvatbaar is. Daarbij is opgemerkt dat niet levensvatbaar betekent dat de begrote bedrijfsresultaten van
de slagerij onvoldoende zijn voor de privé-uitgaven, de aflossingenverplichtingen en de eventuele herinvesteringen.
1.5. Appellanten hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben gesteld dat het advies van FBA op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. In dit verband hebben appellanten erop gewezen dat de in het advies opgenomen startdatum onjuist is, dat de balansen per ultimo 2006 en 2007 ontbreken, dat de geldlening voor de overname van het bedrijf al bij het aangaan van de overeenkomst van geldlening € 55.000,-- bedroeg en dat geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat de bijstandsverlening in 2007 opgeschort en ingetrokken is geweest. FBA heeft op verzoek van het dagelijks bestuur op het bezwaar gereageerd bij een aanvullend advies van 6 augustus 2008. FBA is daarin op de kritiek van appellanten ingegaan, maar heeft in het bezwaarschrift geen aanleiding gezien om de eerdere conclusie met betrekking tot de levensvatbaarheid te wijzigen.
1.6. Bij besluit van 30 oktober 2008 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 8 mei 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 30 oktober 2008 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten die uitspraak op de hierna te bespreken beroepsgronden bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een levensvatbaar bedrijf enkel van betekenis is de situatie ten tijde van het primaire besluit van 8 mei 2008 en dat geen rekening kan worden gehouden met eventuele ontwikkelingen na dat tijdstip.
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 januari 2007, LJN AZ5973) is een bijstandsverlenend orgaan in de regel gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming inzake vragen met betrekking tot de levensvatbaarheid van ondernemingen te baseren op in concreto verkregen adviezen van deskundige instanties. De Raad acht in dit geval geen situatie aanwezig waarin die regel niet zou opgaan. De op zichzelf juiste constatering dat FBA geen specifieke kennis heeft van de branche van appellant, de islamitische slagerij, doet geen afbreuk aan de deskundigheid van FBA op het terrein van het verrichten van bedrijfseconomische analyses van bedrijven.
4.3. Voorts is de Raad evenmin als de rechtbank gebleken dat het advies van FBA van 19 maart 2008 op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, op wezenlijke punten feitelijke onjuistheden bevat, of ondeugdelijk is gemotiveerd.
4.4. De Raad is, anders dan appellanten, van oordeel dat het besluit van 30 oktober 2008 niet kan worden gekwalificeerd als een onzorgvuldig voorbereid besluit. Het dagelijks bestuur heeft immers de door appellanten in bezwaar naar voren gebrachte kritiek op het advies van FBA van 19 maart 2008 voorgelegd aan FBA met het verzoek daarop inhoudelijk te reageren, aan welk verzoek FBA heeft voldaan met het aanvullend advies van 6 augustus 2008. De Raad tekent daarbij aan dat die kritiek niet de essentie van het rapport raakte, in het bijzonder de door FBA berekende exploitatieprognoses en de constatering dat appellanten gezien de te verwachten marginale winsten niet in staat zullen zijn daarmee op termijn in hun levensonderhoud te voorzien.
4.5. Appellanten hebben geen objectieve gegevens - zoals een deskundig tegenadvies - overgelegd die hun stelling dat wel sprake is van een levensvatbaar bedrijf, kunnen onderbouwen. Aan de stelling dat hun voor het uitbrengen van een contra-expertise de middelen ontbreken, gaat de Raad voorbij, nu op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de rechter de mogelijkheid heeft een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van een beroep redelijkerwijs heeft moeten maken waaronder de kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht. Dit artikel is op grond van artikel 21 van de Beroepswet van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep. Het is aan appellanten om met betrekking tot de vraag of zij een contra-expertise zullen laten verrichten in dat licht een afweging te maken. Zoals de Raad reeds vaak heeft overwogen, vormen louter eigen verwachtingen van de belanghebbende omtrent de levensvatbaarheid van zijn bedrijf onvoldoende basis voor het toekennen van algemene bijstand of bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. Dat is in het geval van appellanten niet anders.
4.6. Gezien het voorgaande kan de Raad zich verenigen met het oordeel van het College en de rechtbank dat het bedrijf van appellanten, beoordeeld naar de situatie ten tijde van het besluit van 8 mei 2008, niet levensvatbaar was.
4.7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.