ECLI:NL:CRVB:2011:BV0122

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/234 AOW + 11/261 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de herziening van AOW-pensioenen bij duurzaam gescheiden leven

In deze zaak gaat het om de herziening van de AOW-pensioenen van twee appellanten die met elkaar zijn getrouwd, maar gescheiden blijven wonen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 27 december 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van de Sociale verzekeringsbank (Svb) die de AOW-pensioenen van appellanten met ingang van juni 2009 had herzien naar het bedrag voor gehuwden. Appellanten stelden dat zij recht hadden op een ongehuwdenpensioen, omdat zij duurzaam gescheiden leven. De rechtbank had in eerdere uitspraken geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om terug te komen op de besluiten van de Svb. De Raad oordeelt dat de rechtbank niet het juiste toetsingskader heeft gehanteerd, waarbij een onderscheid gemaakt moet worden tussen de periode voorafgaand aan en na het verzoek om herziening. Voor de periode voorafgaand aan het verzoek was er geen aanleiding voor de Svb om de AOW-pensioenen te herzien, omdat er geen nieuwe feiten waren. Voor de periode na het verzoek heeft de Svb echter wel de juiste toetsing verricht en geoordeeld dat appellanten niet duurzaam gescheiden leven. De Raad vernietigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaart de beroepen van appellanten tegen de besluiten van de Svb ongegrond. Tevens wordt de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 874,-- en moet de Svb het griffierecht van € 111,-- vergoeden aan appellanten.

Uitspraak

11/234 AOW
11/261 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
1. [Appellante], wonende te [woonplaats 1] (hierna: appellante) en 2. [Appellant], wonende te [woonplaats 2] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Arnhem van 7 december 2010, 10/1827, en 10/1830 (hierna: aangevallen uitspraken)
in de gedingen tussen:
appellanten
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 27 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft H. van Delft, werkzaam bij Dammers Administratiekantoor V.O.F. te Ellecom, hoger beroepen ingesteld.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2011. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. H.J.A. Coret, kantoorgenoot van H. van Delft. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma-Hovers, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen beiden een ouderdomspensioen op grond van de Algemene ouderdomswet (AOW) voor een ongehuwde. Bij brieven van 1 juni 2009 hebben appellanten, ieder voor zich, de Svb meegedeeld dat zij op 25 mei 2009 met elkaar getrouwd zijn, maar dat zij gescheiden blijven wonen en geen gezamenlijke huishouding gaan voeren. Daarop heeft de Svb bij twee afzonderlijke besluiten van 5 juni 2009 de ouderdomspensioenen van appellanten met ingang van juni 2009 herzien en nader vastgesteld op het bedrag dat geldt voor een gehuwde pensioengerechtigde. Tegen deze besluiten hebben appellanten geen bezwaar gemaakt.
1.2. Appellanten hebben de Svb bij brief van 22 december 2009 meegedeeld dat zij in aanmerking komen voor een ongehuwdenpensioen. Hierbij hebben zij verwezen naar onder meer een voorlichtingsbrochure van de Svb over het AOW-pensioen.
1.3. De Svb heeft dit opgevat als een verzoek om herziening van de AOW-pensioenen van appellanten naar pensioenen voor een ongehuwde. Bij twee afzonderlijke besluiten van 30 december 2009 heeft de Svb dit herzieningsverzoek afgewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat appellanten niet duurzaam gescheiden van elkaar leven, terwijl er ook geen nieuwe feiten of omstandigheden bekend zijn om aan te nemen dat er sprake is van duurzaam gescheiden leven.
1.4. Bij twee afzonderlijke besluiten van 12 april 2010 heeft de Svb de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 30 december 2009 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen, onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat door middel van de besluiten van 5 juni 2009 reeds de leefsituatie van appellanten is beoordeeld en dat ten opzichte van het destijds vastgestelde recht op AOW-pensioen geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd. Bij de begeleidende brieven waarmee deze besluiten aan appellanten zijn toegezonden, eveneens van 12 april 2010, is uiteengezet dat en waarom in het geval van appellanten zich geen situatie voordoet waarin sprake is van duurzaam gescheiden leven. Vervolgens wordt te kennen gegeven dat appellanten recht hebben op een AOW-pensioen voor gehuwden en medegedeeld: “Het door u ingediende bezwaar is hiermee ongegrond verklaard”. Daarna wordt nog ingegaan op de voorlichtingsbrochure, waarop appellanten zich ook in bezwaar hebben beroepen, en op artikel 9, eerste lid, van de AOW.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de besluiten van 12 april 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen, kort samengevat, dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb op grond waarvan de Svb aanleiding had moeten zien terug te komen op de in rechte vaststaande besluiten van 5 juni 2009.
3. Appellanten hebben in hoger beroep, samengevat, het volgende tegen de aangevallen uitspraken aangevoerd. De besluiten van 5 juni 2009 zijn niet meer dan kennisgevingen van de Svb naar aanleiding van een melding van de gemeente Renkum dat appellanten zijn getrouwd. Gezien hun leef- en woonomstandigheden, komen appellanten in aanmerking voor een AOW-pensioen voor een ongehuwde.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Allereerst stelt de Raad vast dat de besluiten van 5 juni 2009 onmiskenbaar op rechtsgevolg zijn gericht en rechtens onaantastbaar zijn geworden. Voor zover appellanten hebben willen betogen dat deze besluiten slechts zijn aan te merken als niet op rechtsgevolg gerichte mededelingen van informatieve aard, slaagt dit betoog dus niet. Vervolgens stelt de Raad vast dat het verzoek van appellanten van 22 december 2009 ertoe strekt dat de Svb terugkomt van de besluiten van 5 juni 2009.
4.2. In gevallen als het onderhavige, waarin een duuraanspraak in geding is, is het aangewezen bij de toetsing een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst. De Raad verwijst in dit verband naar zijn ook door de Svb in zijn verweerschrift in eerste aanleg genoemde uitspraak van 14 juli 2006, LJN AY4101. Wat betreft de periode voorafgaande aan het verzoek om terug te komen dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Wat betreft de periode daarna, moet een minder terughoudende toets worden gehanteerd. Daarom zal het bij een duuraanspraak in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen. Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop immers ook het bestuursorgaan aanspraak kan maken, is voor de toekomst van minder belang dan voor het verleden.
4.3. De Raad stelt vast dat de rechtbank uitsluitend heeft getoetst of er sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Daarmee is de rechtbank voorbij gegaan aan het onder 4.2 geschetste toetsingskader. Wegens deze tekortkoming komen de aangevallen uitspraken voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal thans doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.
4.4. De Raad stelt vast dat appellanten bij hun verzoek van 22 december 2009 geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden hebben vermeld. Dit betekent dat, voor zover het gaat om de periode voorafgaande aan dat verzoek, de Svb geen aanleiding heeft hoeven zien om de AOW-pensioenen van appellanten te herzien en in zoverre terug te komen van zijn besluiten van 5 juni 2009.
4.5. De Raad stelt vervolgens vast dat, voor zover het gaat om de periode na het verzoek van 22 december 2009, de Svb heeft onderzocht of appellanten in aanmerking komen voor een AOW-pensioen voor een ongehuwde. In dat kader heeft de Svb voorafgaand aan dat verzoek, naar aanleiding van een vraag van appellante waarom haar AOW-pensioen met ingang van juni 2009 was gewijzigd, bij brief van 22 juli 2009 aan appellante een formulier ‘Onderzoek duurzaam gescheiden leven’ toegezonden. Op dat formulier, gedagtekend 14 augustus 2009, heeft appellante onder meer vermeld dat zij en appellant elkaar twee à drie keer per week zien, dat ze twee keer per jaar samen op vakantie gaan en samen op bezoek gaan bij, en bezoek ontvangen van familie en/of vrienden. Op basis van deze informatie heeft de Svb bij de na bezwaar gehandhaafde besluiten van 30 december 2009 het herzieningsverzoek afgewezen op de grond dat appellanten niet duurzaam van elkaar gescheiden leven. Hiermee staat vast dat de Svb voor de periode na dat verzoek de vereiste minder terughoudende toetsing heeft verricht en aldus het onder 4.2 geschetste toetsingskader in acht heeft genomen. De Raad tekent hierbij nog aan dat de onder 1.4 bedoelde begeleidende brieven waarin dat tot uitdrukking is gebracht, gelet op de inhoud en de strekking daarvan, geacht moeten worden deel uit te maken van de besluiten op bezwaar van 12 april 2010.
4.6. Appellanten zijn in mei 2009 met elkaar getrouwd en moeten dus vanaf dat moment worden aangemerkt als gehuwde pensioengerechtigden als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de AOW. Slechts indien appellanten duurzaam gescheiden van elkaar leven worden zij op grond van artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de AOW aangemerkt als ongehuwde pensioengerechtigden als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW.
4.7. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is van duurzaam gescheiden leven sprake indien ten aanzien van gehuwden de toestand is ontstaan dat, na de door beiden of één hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door hen beiden, althans door één van hen, als bestendig is bedoeld. Voorts heeft de Raad in zijn rechtspraak tot uitdrukking gebracht dat in het algemeen kan worden aangenomen dat na het sluiten van een huwelijk de betrokkenen de intentie hebben een echtelijke samenleving - al dan niet op termijn - aan te gaan, maar dat het niet is uit te sluiten dat onder omstandigheden vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven kan worden gesproken, mits dat ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt. (Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 maart 2004, LJN AO6231.)
4.8. Gelet op hetgeen appellante heeft ingevuld op het onder 4.5 vermelde formulier ‘Onderzoek duurzaam gescheiden leven’, is de Raad met de Svb van oordeel dat in het geval van appellanten geen sprake is van duurzaam gescheiden leven in de onder 4.7 bedoelde zin. Hetgeen appellanten in beroep en hoger beroep naar voren hebben gebracht over hun woon- en leefomstandigheden maakt dat niet anders. Integendeel: in de (hoger) beroepschriften hebben appellanten kenbaar gemaakt dat zij gemiddeld 2,5 keer per week bij elkaar eten en dat zij meestal, zo’n twee keer per jaar, met elkaar op vakantie gaan.
4.9. Uit hetgeen is overwogen onder 4.4 tot en met en 4.8 volgt dat de Svb het verzoek van appellanten van 22 december 2009 op goede gronden heeft afgewezen. Gelet daarop zal de Raad de beroepen tegen de besluiten van 12 april 2010 ongegrond verklaren.
5. De Raad ziet aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 874,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat in hoger beroep sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 12 april 2010 ongegrond;
Veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 874,--;
Bepaalt dat de Svb aan appellanten ieder het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 111,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2011.
(get.) W.F. Claessens.
(get.) R. Scheffer.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.
RB