de ervan van [Betrokkene], in leven laatstelijk gewoond hebbend te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 augustus 2009, 08/4298 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene] (hierna: betrokkene)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 december 2011
Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld. Naar aanleiding van de retour gekomen kennisgeving voor de zitting is de Raad gebleken dat betrokkene op 20 september 2010 is overleden. In de Nederlandse Staatscourant van 10 oktober 2011 is door de griffier van de Raad de in artikel 8:26, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde aankondiging gedaan.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2011. Appellanten zijn niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene heeft met ingang van 18 oktober 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen naar de norm voor een alleenstaande. Volgens zijn opgave huurde hij vanaf 10 mei 2006 een kamer op het adres [adres 1] te [gemeente] (hierna: uitkeringsadres). Uit de gemeentelijke basisadministratie is gebleken dat betrokkene toen ook op dat adres stond ingeschreven. Omdat er twijfels waren ontstaan over de vraag of betrokkene daadwerkelijk op dat adres woonachtig was, is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. In het kader van dit onderzoek is betrokkene opgeroepen voor een gesprek op 18 juni 2008 op het kantoor van de Dienst Werk en Inkomen (hierna: DWI), met medeneming van onder meer bank- en/of giroafschriften van alle rekeningen waarover betrokkene beschikt van de laatste zes maanden. Betrokkene heeft aan die oproep niet voldaan.
1.2. Vervolgens heeft het College bij besluit van 18 juni 2008 het recht op bijstand met ingang van die datum opgeschort en betrokkene in de gelegenheid gesteld op 3 juli 2008 met medeneming van onder meer alle opeenvolgende afschriften van bank/postbankrekeningen van de laatste maand bij de DWI te verschijnen. Betrokkene heeft aan die oproep niet voldaan. Daarna is betrokkene bij brief van 7 juli 2008 opgeroepen voor een gesprek op 21 juli 2008 en daarbij bank- en/of giroafschriften van de laatste zes maanden van alle rekeningen waarover hij beschikte mee te nemen. Betrokkene is toen wederom niet verschenen. In verband hiermee heeft het College bij besluit van 23 juli 2008 de bijstand met ingang van 18 juni 2008 ingetrokken.
1.3. Bij besluit van 23 september 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 23 juli 2008 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College zich op het standpunt gesteld dat betrokkene binnen de hem gegeven hersteltermijn in verzuim is gebleven te voldoen aan de oproep om bij de DWI te verschijnen en daarbij de gevraagde, voor verlening van bijstand relevante gegevens, waarvan met name bank- en giroafschriften, over te leggen. Dit rechtvaardigt volgens het College de intrekking van de bijstand op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 september 2008 ongegrond verklaard.
3. Betrokkene heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Met name heeft betrokkene zich op het standpunt gesteld dat hij in verband met twee verzwikte voeten niet in staat is geweest aan de oproepen te voldoen. Betrokkene heeft in het hoger beroepschrift aangegeven dat hij met de DWI daaromtrent telefonisch en per e-mail contact heeft gehad, waarbij hij ook zijn tijdelijke verblijfplaats in de gemeente [gemeente 2] heeft genoemd. De oproepen zijn niettemin verzonden naar het uitkeringsadres, waar hij niet feitelijk verbleef. Volgens betrokkene heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak hieraan ten onrechte geen aandacht geschonken. Ook zou volgens betrokkene ten onrechte geen aandacht zijn besteed aan de omstandigheid dat hij feitelijk als dakloos diende te worden aangemerkt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat betrokkene tegen de opschorting van het recht op bijstand met ingang van 18 juni 2008 geen rechtsmiddel heeft aangewend. Er ligt hier dan ook uitsluitend ter beoordeling voor de vraag of de intrekking van de bijstand met ingang van 18 juni 2008 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB, in rechte stand kan houden.
4.2. De Raad kan zich verenigen met het oordeel van de rechtbank zoals vervat in de aangevallen uitspraak en hij voegt daar, mede naar aanleiding van hetgeen in het hoger beroepschrift is aangevoerd, nog het volgende aan toe.
4.3. Vast staat dat betrokkene op 21 juli 2008 niet heeft voldaan aan de oproep om zijn verzuim te herstellen. De Raad wijst er voor de duidelijkheid op dat die oproep geen verband houdt met de arbeidsinschakeling van betrokkene, maar met het recht op bijstand. De Raad is van oordeel dat het horen van betrokkene en het inzien van de betreffende bankafschriften nodig was om te kunnen vaststellen op welk adres betrokkene woonde. Het woonadres is immers van essentieel belang voor de verlening van bijstand. Na een bezoek van een inkomstenconsulent voor het afgeven van een inkomstenformulier aan betrokkene op het uitkeringsadres, zijn twijfels ontstaan of betrokkene daar wel woonde. Op 13 juni 2006 heeft de hoofdbewoner [naam hoordbewoner] ten overstaan van de inkomensconsulent verklaard dat betrokkene niet op het uitkeringsadres woonde en er ook nooit gewoond heeft, maar dat hij betrokkene wel kende en dat betrokkene daar zijn post kwam ophalen. Nu van betrokkene geen ander adres bekend was dan zijn uitkeringsadres, lag het voor de hand dat hij opheldering zou verschaffen omtrent zijn woonadres door middel van het verstrekken van nadere inlichtingen.
4.4. Het verwijt van betrokkene dat de oproep niet naar het juiste adres is gezonden, acht de Raad niet terecht. De omstandigheid dat betrokkene volgens zijn mededeling op 24 juni 2008 in verband met twee verzwikte enkels de deur niet meer uit kon en dat hij daarom tijdelijk bij een vriend in de gemeente [gemeente 2] verbleef, maakt dat niet anders. Betrokkene heeft daarbij niet kenbaar gemaakt hoe lang hij daar zou verblijven en dat zijn post naar dat adres moest worden gestuurd. Overigens is bij een bezoek aan die woning in [gemeente 2] op 25 juni 2008 de indruk ontstaan dat daar niemand aanwezig was. Bovendien heeft betrokkene ook in de bezwaarfase het adres [adres 2] te [gemeente] nog als zijn adres vermeld. Het College mocht er naar het oordeel van de Raad dan ook van uit gaan dat de poststukken die naar het uitkeringsadres werden gezonden, zoals de oproep van 7 juli 2008, betrokkene ook daadwerkelijk bereikten. De omstandigheid dat die aangetekend verzonden oproep uiteindelijk retour is gekomen met op de enveloppe de aantekening “niet afgehaald” en betrokkene van die oproep dus niet tijdig kennis heeft genomen, dient dan ook geheel voor rekening van betrokkene zelf te komen.
4.5. Naar het oordeel van de Raad is betrokkene ook anderszins in de gelegenheid geweest kennis te nemen van de oproep van 7 juli 2008. Uit de beschikbare gegevens blijkt immers dat er op 7 juli 2008 telefonisch contact met betrokkene is geweest en er toen onder meer op is gewezen dat hij een nieuwe uitnodiging kon verwachten. Voorts is op 17 juli 2008 door een kennis van betrokkene, [naam kennis], namens betrokkene bij de DWI telefonisch onder meer verzocht om aan te geven wanneer betrokkene op het kantoor van de DWI werd verwacht. Daarbij zijn de in de betreffende oproep vermelde datum, tijdstip en plaats aan die kennis meegedeeld.
4.6. Aan de grond van betrokkene dat hij als dakloos diende te worden aangemerkt, gaat de Raad voorbij, aangezien niet is gebleken dat betrokkene het College op enig moment heeft verzocht hem als dakloos aan te merken.
4.7. Met het voorgaande is gegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. Het College was derhalve bevoegd de bijstand van betrokkene met ingang van 18 juni 2008 in te trekken. Ook de Raad ziet geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.8. Het hoger beroep slaagt dan ook niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.