ECLI:NL:CRVB:2011:BV0088

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3662 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van persoonsgebonden budget in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam ongegrond werd verklaard. Appellant ontving een persoonsgebonden budget (pgb) voor huishoudelijke verzorging op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning. Het College had op 11 augustus 2009 het pgb over de periode van 31 december 2007 tot en met 28 december 2008 herzien tot € 0,-- en het eerder verleende pgb van € 2.714,40 teruggevorderd, omdat appellant geen verantwoordingsformulier had ingediend. Appellant stelde dat het College ten onrechte had gehandeld en dat er bijzondere omstandigheden waren die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigden.

De Centrale Raad van Beroep, onder leiding van rechter H.J. de Mooij, heeft de zaak op 21 december 2011 behandeld. De Raad oordeelde dat de door appellant aangevoerde omstandigheden, zoals een laag opleidingsniveau, onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal en schulden, niet zodanig bijzonder waren dat deze aanleiding moesten geven tot toepassing van de hardheidsclausule. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat het College bevoegd was om het pgb te herzien en terug te vorderen, en dat er geen onbillijkheden van overwegende aard waren die een afwijking van de Verordening rechtvaardigden.

Uiteindelijk bevestigde de Raad de aangevallen uitspraak van de rechtbank en zag hij geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op dezelfde datum, 21 december 2011.

Uitspraak

10/3662 WMO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 mei 2010, 10/67 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.A. Soebhag, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2011. Namens appellant is mr. Soebhag verschenen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving een persoonsgebonden budget (pgb) voor huishoudelijke verzorging op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning.
1.2. Het College heeft bij besluit van 11 augustus 2009 het pgb over de periode van 31 december 2007 tot en met 28 december 2008 herzien tot een bedrag van € 0,-- en het over deze periode verleende pgb ten bedrage van € 2.714,40 van appellant teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant over voormelde periode geen verantwoordingsformulier heeft ingediend, zodat het College niet kan vaststellen of appellant het pgb kan verantwoorden.
1.3. Bij besluit van 11 december 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 11 augustus 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 december 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 3.5, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 3.6, eerste lid, van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Rotterdam (hierna: Verordening) het pgb van appellant te herzien en het verleende pgb van appellant terug te vorderen. Tussen partijen is uitsluitend in geschil de vraag of het College met toepassing van artikel 4.1 van de Verordening had moeten afzien van herziening en terugvordering. Ingevolge deze bepaling kan het College in bijzondere gevallen ten gunste van de persoon afwijken van deze verordening, als toepassing van de Verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
4.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat in hetgeen appellant heeft aangevoerd onvoldoende is gebleken van onbillijkheden van overwegende aard als bedoeld in artikel 4.1 van de Verordening. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de door appellant aangevoerde omstandigheden dat hij een laag opleidingsniveau heeft, de Nederlandse taal niet machtig is en schulden heeft, niet zodanig bijzonder zijn dat dit aanleiding diende te geven tot toepassing van de hier aan de orde zijnde hardheidsclausule. Anders dan de gemachtigde van appellant ter zitting van de Raad heeft betoogd, is de Raad van oordeel dat ook het samenstel van deze omstandigheden geen aanleiding hoefde te geven tot toepassing van de hardheidsclausule.
4.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2011.
(get.) H.J. de Mooij.
(get.) P.J.M. Crombach.
HD