[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 11 maart 2011, 10/1872 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 december 2011
Namens appellante heeft mr. M.J. van de Laar, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2011. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Rijkers, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 21 september 2006 heeft het College de periodieke bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) van appellante met ingang van 18 februari 2005 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 18 februari 2005 tot en met 31 juli 2006 tot een bedrag van € 23.036,03 van haar teruggevorderd.
1.2. Bij besluit van 13 februari 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 21 september 2006 ongegrond verklaard. Het College heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat op de bankrekening van appellante kasstortingen hebben plaatsgevonden die zij in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft gemeld, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.3. Bij uitspraak van 20 november 2007, 07/1010, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 februari 2007 ongegrond verklaard.
1.4. In zijn uitspraak van 29 december 2009, 07/7189, heeft de Raad, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, de uitspraak van de rechtbank van 20 november 2007 vernietigd, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 februari 2007 vernietigd en bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak. De Raad heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat als gevolg van schending van de inlichtingenplicht het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het College heeft enkel de inkomsten uit kasstortingen aan het besluit van 13 februari 2007 ten grondslag gelegd, terwijl alle bankafschriften met de bijgeschreven bedragen bij het College bekend zijn, zodat het recht op bijstand wel degelijk kan worden vastgesteld.
1.5. Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 29 december 2009 heeft het College een nieuw besluit op bezwaar van 6 mei 2010 genomen. Bij dat besluit heeft het College het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit van 13 februari 2007 in die zin gewijzigd dat de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 18 februari 2005 tot en met 21 september 2006 beperkt blijft tot een bedrag van € 19.467,82.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 mei 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat met de onder 1.4 genoemde uitspraak van de Raad van 29 november 2009 in rechte is komen vast te staan dat appellante de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden door de kasstortingen niet te melden en dat deze kasstortingen aangemerkt moeten worden als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB. De rechtbank volgt appellante niet in haar standpunt dat van een lager bedrag aan kasstortingen zou moeten worden uitgegaan, omdat het volgens haar deels zou gaan om doorbetaling van bedragen aan [S.] en [K.]. Volgens de rechtbank heeft appellante hiertoe, evenals ten tijde van de meergenoemde uitspraak van de Raad van 29 november 2009, geen enkel bewijs geleverd.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust en verwijst daar naar. Appellante heeft in hoger beroep, bij wijze van herhaling van hetgeen zij reeds in eerste aanleg heeft aangevoerd, zich wederom op het standpunt gesteld dat volgens haar niet alle kasstortingen als inkomsten kunnen worden aangemerkt, omdat er doorbetalingen aan [S.] en [K.] bij zitten. In hoger beroep heeft appellante dit standpunt, evenals in eerste aanleg, niet met bewijs onderbouwd. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd dan ook geen aanknopingspunten om de aangevallen uitspraak voor onjuist te houden.
4.2. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2011.