[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 september 2010, 09/4351 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 december 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 4 januari en 13 april 2010 (lees: 2011), 13 mei en 23 mei 2011 heeft appellant zijn hoger beroep - met stukken - aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2011.
Appellant is verschenen, bijgestaan door A.M. [B.]. Het Uwv was niet vertegenwoordigd.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde appellant in de gelegenheid te stellen zijn hoger beroep met (nader) bewijs te adstrueren.
Hierop heeft appellant zijn hoger beroep bij brieven van 28 juni en 7 juli 2011 (verder) - met stukken - aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 28 oktober 2011. Appellant is verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. R.A. Kneefel.
1. Bij besluit van 17 december 2009 heeft het Uwv appellant niet-ontvankelijk verklaard in het door hem gemaakte bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit omdat geen aanvraag voorlag. Het Uwv heeft voorts overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de brief van 13 maart 2005, waarin appellants aanvraag voor een WAO-uitkering ligt besloten, bij het Uwv is binnengekomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het besluit van 17 december 2009 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de voorhanden zijnde stukken geen aanknopingspunten bieden voor de juistheid van appellants stelling dat het Uwv de WAO-aanvraag heeft ontvangen. Het enkel overleggen van een kopie van de brief van 13 maart 2005 is onvoldoende, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft, gelet op het feit dat er geen aanvraag voorlag, geoordeeld dat het Uwv het bezwaar op juiste gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant de eerder in de procedure naar voren gebrachte gronden herhaald. Deze gronden komen er - kort gezegd - op neer dat hij de WAO-aanvraag van 13 maart 2005 destijds wel heeft verzonden en dat het Uwv die moet hebben ontvangen. Appellant heeft voorts verzocht om een vergoeding van de door hem geleden schade.
4.1. De Raad is van oordeel dat de rechtbank het geschil op juiste gronden heeft beperkt tot de vraag of aannemelijk is gemaakt dat het Uwv de brief van 13 maart 2005 heeft ontvangen.
4.2. Met de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag ontkennend. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen volledig. De Raad voegt daar nog het volgende aan toe.
4.3. Al hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd en ter ondersteuning waarvan hij diverse stukken heeft overgelegd biedt de Raad geen aanknopingspunten voor een andersluidende conclusie. Appellant heeft geen stukken overgelegd gedateerd van na 13 maart 2005 waaruit zou kunnen blijken dat bij het Uwv de brief van appellant van
13 maart 2005 zou zijn ontvangen. De door appellant ter zitting getoonde stukken gedateerd vóór 13 maart 2005 kunnen gelet op de datering het standpunt van appellant dat het Uwv zijn brief van 13 maart 2005 moet hebben ontvangen niet schragen.
5.1. Gelet op het overwogene in 4.1 tot en met 4.3 treft het hoger beroep geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.2. Nu het hoger beroep niet slaagt, dient het verzoek om vergoeding van de door appellant geleden schade te worden afgewezen.
5.3. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2011.