ECLI:NL:CRVB:2011:BV0015

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-3267 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning bijstand en vaststelling vermogen in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om de toekenning van bijstand aan appellant op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving sinds 17 april 1996 bijstand, maar zijn bijstandsuitkering werd ingetrokken na de ontvangst van een erfenis. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Uden had vastgesteld dat het eigen vermogen van appellant te hoog was, waardoor hij geen recht meer had op bijstand. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat het College ten onrechte zijn vermogen heeft vastgesteld en dat hij recht heeft op meer bijstand.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig bekeken. Appellant ontving in 2007 een bedrag van € 1.500,--, dat hij als schenking beschouwde, maar het College rekende dit als een erfenis. In 2009 ontving appellant een erfenis van € 11.336,76, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstandsuitkering. Het College stelde het vermogen van appellant vast op € 10.366,80, wat resulteerde in een oververmogen van € 4.911,80. Appellant diende een nieuwe aanvraag in voor bijstand, die werd goedgekeurd, maar met een vastgesteld vermogen van € 1.479,44.

De Raad heeft overwogen dat het College bij de vaststelling van het vermogen rekening heeft gehouden met de bezittingen en schulden van appellant. De WWB biedt geen grondslag voor de stelling van appellant dat bepaalde bedragen aan hem moeten worden uitgekeerd. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/3267 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 2 mei 2011, 10/2537 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Uden (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2011. Appellant is verschenen. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 17 april 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 13 april 2007 heeft het College appellant meegedeeld dat in verband met een door hem ontvangen erfenis van € 1.500,-- het resterend vrij te laten vermogen is vastgesteld op € 3.605,--. Bij brief van 25 mei 2007 heeft appellant laten weten dat het hier niet om een erfenis gaat, maar om een schenking.
1.2. Begin juli 2009 heeft appellant een erfenis ontvangen van € 11.336,76. In verband hiermee heeft het College bij besluit van 19 augustus 2009 de bijstand van appellant met ingang van 3 juli 2009 ingetrokken. Hieraan is ten grondslag gelegd dat het eigen vermogen van appellant te hoog is, zodat hij, gelet op artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, geen recht op bijstand heeft. Het vermogen van appellant is vastgesteld op € 10.366,80. Appellant is erop gewezen dat hij een oververmogen heeft van € 4.911,80 en dat hij pas weer een beroep op bijstand kan doen wanneer hij op verantwoorde wijze heeft ingeteerd.
1.3. Appellant heeft op 17 maart 2010 een nieuwe aanvraag om bijstand ingevolge de WWB ingediend. Bij besluit van 29 maart 2010 heeft het College appellant bijstand verleend met ingang van de door appellant gewenste ingangsdatum 7 december 2009. Daarbij is het vermogen van appellant vastgesteld op € 1.479,44 en het vrij te laten vermogen op € 3.975,56. Blijkens de onderliggende rapportage is het vermogen als volgt berekend. Positieve vermogensbestanddelen: € 4.654,89 (tegoeden op een bank-/spaarrekening) - € 906,55 (‘vrijlating leefgeld’) = € 3.748,34. Negatieve vermogensbestanddelen: € 2.268,90 (schulden). Saldo positieve en negatieve vermogensbestanddelen: € 1.479,44.
1.4. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Daarbij heeft hij aangevoerd dat hij volgens de protocollen van de gemeente wellicht recht op meer bijstand heeft en dat de vermogensvaststelling hem niet helemaal duidelijk is. Bij besluit van 13 juli 2010 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 7 december 2009 kennelijk ongegrond verklaard. Hieraan is het volgende ten grondslag gelegd. De protocollen waarop appellant een beroep doet, zijn niet bekend. Door in afwijking van de artikelen 43 en 44 van de WWB de bijstand eerder in te laten gaan dan de meldingsdatum is appellant zeker niet te kort gedaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 juli 2010 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
- In 2007 heeft appellant geen erfenis, maar een schenking van € 1.500,-- ontvangen. Dit bedrag heeft appellant nog tegoed van de gemeente.
- Het ten onrechte op het vermogen ingehouden maandgeld van ruim € 900,-- heeft appellant nooit ontvangen.
- Het doorlopend krediet is ten onrechte meegenomen bij de vermogensvaststelling.
- Een medewerker van de gemeente heeft tegen appellant gezegd dat indien hij verantwoord zou interen op zijn vermogen, het aankoopbedrag van de door hem uit zijn vermogen gefinancierde televisie van € 700,-- buiten de vermogensvaststelling zou worden gelaten. Appellant heeft ook dat bedrag nog tegoed van de gemeente.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is bepaald, voor zover hier van belang, dat de alleenstaande of het gezin recht heeft op algemene bijstand indien er geen in aanmerking te nemen vermogen is. In artikel 34, eerste lid, van de WWB is bepaald dat onder vermogen wordt verstaan, voor zover hier van belang, de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. Op grond van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt niet als vermogen in aanmerking genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid. Deze vermogensgrens bedroeg voor een alleenstaande op 7 december 2009 € 5.455,--.
4.2. De Raad stelt vast dat het College met inachtneming van deze bepalingen het vermogen van appellant per 7 december 2009 heeft vastgesteld. Immers, rekening is gehouden met de bezittingen waarover appellant op dat moment kon beschikken, te weten tegoeden op een bankrekening en een spaarrekening, en met zijn schulden op dat moment, te weten een doorlopend krediet.
4.3. Dat het College bij de vermogensvaststelling ook nog een bedrag van ruim € 900,-- als schuld in aanmerking heeft genomen, onder vermelding van ‘vrijlating leefgeld’, is, zoals de rechtbank terecht overweegt, in het voordeel van appellant. Datzelfde geldt voor het opvoeren als schuld van het saldo van het doorlopend krediet op 7 december 2009. Het vrij te laten vermogen - het vermogen waarover appellant mag beschikken zonder dat dit gevolgen heeft voor zijn bijstandsuitkering - wordt dan immers hoger. De WWB biedt geen grondslag voor de stelling van appellant dat het - als schuld van appellant in aanmerking genomen - bedrag van ruim € 900,-- aan hem moet worden uitgekeerd.
4.4. Uit de rapportage van 19 augustus 2009 die ten grondslag ligt aan het toekenningsbesluit van dezelfde datum, blijkt dat de schenking aan appellant van € 1.500,-- geen rol heeft gespeeld bij de vaststelling van zijn vermogen per 7 december 2009. Nog afgezien daarvan, geldt ook hier dat de WWB geen grondslag biedt voor de stelling van appellant dat het - in 2007 als positief vermogensbestanddeel in aanmerking genomen - bedrag van € 1.500,-- thans aan hem moet worden uitgekeerd.
4.5. Voor zover appellant met zijn stelling over het aankoopbedrag van de door hem aangeschafte televisie heeft willen betogen dat hem is toegezegd dat het desbetreffende bedrag op zijn vermogen in mindering zou worden gebracht dan wel aan hem zou worden uitgekeerd, slaagt dit betoog niet. Uit de beschikbare gegevens is de Raad niet gebleken dat aan appellant een dergelijke in rechte te honoreren toezegging is gedaan, nog geheel daargelaten dat de WWB geen grondslag biedt voor de door appellant voorgestane ‘compensatie’ van het aankoopbedrag van de door hem aangeschafte televisie.
4.6. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt dus voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2011.
(get.) W.F. Claessens.
(get.) R. Scheffer.
IJ