ECLI:NL:CRVB:2011:BV0013

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-433 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 december 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een bijstandsaanvraag van appellant. Appellant had een aanvraag om bijstand ingediend, maar het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam had deze aanvraag afgewezen op grond van het feit dat appellant in de twee jaar voorafgaand aan de aanvraag als gehuwde was aangemerkt, omdat hij een gezamenlijke huishouding voerde met mevrouw B. Het College was van mening dat er sprake was van een onweerlegbaar rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding, zoals vastgelegd in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB).

De Raad heeft vastgesteld dat het College niet verplicht was om een onderzoek in te stellen naar de woon- en leefsituatie van appellant, omdat het besluit waarbij appellant als gehuwde was aangemerkt, rechtens onaantastbaar was geworden. De bevindingen van een huisbezoek dat na de aanvraag was uitgevoerd, werden als irrelevant beschouwd voor de beoordeling van de bijstandsaanvraag. Appellant voerde aan dat de gezamenlijke huishouding niet bestond en dat de voormalige gemachtigde van appellant ten onrechte geen bezwaar had aangetekend tegen het eerdere besluit van het College.

De Raad oordeelde dat de periode van samenwoning tussen de huisbezoeken niet relevant was, omdat appellant in de twee jaar voorafgaand aan de aanvraag als gehuwde was aangemerkt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen recht had op bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, omdat hij met B een gezamenlijke huishouding voerde. De Raad wees ook op de formele rechtskracht van het besluit van 20 januari 2009, dat niet meer kon worden betwist.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de afwijzing van de bijstandsaanvraag en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

10/433 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 december 2009, 09/3922 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J.J. van den Boogert, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. R.J. Ouderdorp, eveneens advocaat te Amsterdam, heeft de Raad bericht de zaak te hebben overgenomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ouderdorp. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 20 januari 2009 heeft het College de aan appellant verleende bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 12 januari 2009 ingetrokken op de grond dat hij een gezamenlijke huishouding voert met mevrouw [B.] (hierna: B) op het adres [adres 1] te [gemeente 1]. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
1.2. Appellant heeft zich op 4 mei 2009 bij de Dienst Werk en Inkomen gemeld voor het indienen van een aanvraag om bijstand. Appellant heeft op zijn aanvraagformulier opgegeven te wonen op het adres [adres 1] te [gemeente 1]. Op dit adres staat ook nog steeds B ingeschreven. Op 7 mei 2009 heeft een huisbezoek op het opgegeven adres plaatsgevonden. Het College heeft in de opgave van appellant omtrent zijn verblijfadres en in de bevindingen van het huisbezoek aanleiding gevonden om bij besluit van 14 mei 2009 de aanvraag van appellant af te wijzen.
1.3. Bij besluit van 20 juli 2009 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 mei 2009 ongegrond verklaard. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met B. Naar het oordeel van het College is sprake van het in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB bedoelde onweerlegbaar rechtsvermoeden met betrekking tot het voeren van een gezamenlijke huishouding, aangezien appellant en B in de periode van twee jaar voorafgaand aan de aanvraag voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt en hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 juli 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Gelet op de feiten en de bijzondere omstandigheden van dit geval, moet voorbij worden gegaan aan het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB. Van belang hierbij is in de eerste plaats dat uit het huisbezoek van 12 januari 2009 ten onrechte is geconcludeerd dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en B. Uit de bevindingen van het huisbezoek op 7 mei 2009 blijkt juist dat daarvan geen sprake was. In de tweede plaats is van belang dat de voormalige gemachtigde van appellant ten onrechte en buiten medeweten van hem om geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 20 januari 2009. In de derde plaats is van belang dat sprake is van een zeer beperkte periode van door het College aangenomen samenwoning, te weten de periode van 12 januari 2009 tot 7 mei 2009. Aan appellant is bij besluit van 22 februari 2011 bijstand verleend met ingang van 1 februari 2011, terwijl zijn omstandigheden niet zijn gewijzigd met die ten tijde van het huisbezoek op 12 januari 2009.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat de te beoordelen periode in geval van een aanvraag om algemene bijstand de periode bestrijkt vanaf de datum met ingang waarvan bijstand wordt aangevraagd tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 4 mei 2009 tot en met 14 mei 2009.
4.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte. Ingevolge het derde lid van dit artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder a, van dit artikel wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.
4.3. In lijn met zijn eerdere rechtspraak (CRvB 29 januari 2002, LJN AE0165) overweegt de Raad dat artikel 3, vierde lid, van de WWB belanghebbenden niet belet om zowel het feitelijk bestaan van (één van) de vier daarin omschreven situaties als het daadwerkelijk hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning te betwisten, daarvoor relevante argumenten aan te dragen en bewijzen ter onderbouwing daarvan aan de rechter te presenteren.
Die betwisting, de aangedragen argumenten en dat bewijsmateriaal kunnen vervolgens zowel in beroep als in hoger beroep volledig worden getoetst.
4.4. Niet in geschil is dat appellant en B in de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.5. De Raad stelt voorts vast dat de onderhavige aanvraag van bijstand, die heeft geleid tot het besluit van 14 mei 2009, is gelegen binnen de periode van twee jaar volgend op het - voor de verlening van bijstand - aanmerken van appellant als gehuwde. Dit laatste vloeit immers voort uit het besluit van 20 januari 2009, waarbij is vastgesteld dat
appellant een gezamenlijke huishouding voert met B. Reeds omdat dit besluit rechtens onaantastbaar is geworden, gaat de Raad voorbij aan de stelling van appellant dat op basis van de bevindingen van het huisbezoek op 12 januari 2009 niet kon worden geconcludeerd dat op dat moment sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen hem en B.
4.6. Gelet op het in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB neergelegde onweerlegbare rechtsvermoeden was het College niet gehouden een onderzoek in te stellen naar de woon- en leefsituatie van appellant. De bevindingen van het huisbezoek van 7 mei 2009 zijn daarom niet relevant voor de beoordeling van de bijstandsaanvraag van 4 mei 2009.
4.7. De omstandigheid dat de voormalige gemachtigde ten onrechte heeft verzuimd bezwaar aan te tekenen tegen het besluit van 20 januari 2009 doet niet af aan de formele rechtskracht van dit besluit. Bovendien dienen volgens vaste rechtspraak van de Raad de gevolgen van (processueel) handelen of nalaten van een gemachtigde in beginsel voor
rekening te blijven van diegene die de behartiging van zijn belangen aan die gemachtigde heeft toevertrouwd.
4.8. De door appellant gestelde korte periode van samenwoning tussen de huisbezoeken van 12 januari 2009 en 7 mei 2009 doet, wat daar verder ook van zij, niet aan af aan het vaststaande gegeven dat hij in de twee jaar voorafgaande aan de onderhavige bijstandsaanvraag voor de verlening van bijstand als een gehuwde is aangemerkt.
4.9. De enkele omstandigheid dat aan appellant bij besluit van 22 februari 2011 met ingang van 1 februari 2011 (alsnog) bijstand naar de norm voor een alleenstaande is toegekend leidt de Raad niet tot een ander oordeel, aangezien deze toekenning berust op een aanvraag die is gedaan, nadat de termijn van twee jaar als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB was verstreken.
4.10. Nu uit het vorenstaande volgt dat appellant ten tijde hier van belang met B een gezamenlijke huishouding voerde in de zin van de WWB kon hij om die reden niet worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand, zodat hij geen recht had op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande.
5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2011.
(get.) W.F. Claessens.
(get.) R. Scheffer.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
RB