ECLI:NL:CRVB:2011:BU9984

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-6193 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet gemelde bankrekening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam ongegrond heeft verklaard. Appellante ontvangt sinds 1 november 1998 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme melding heeft de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellante. Dit onderzoek heeft aangetoond dat appellante geen melding heeft gemaakt van een bankrekening bij de Postbank, waarop sinds 2003 regelmatig bedragen zijn gestort door zowel appellante als derden.

Het College heeft vervolgens de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 mei 2008 herzien en de ten onrechte ontvangen bijstandsuitkering van € 5.570,62 teruggevorderd. De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat appellante haar inlichtingenverplichting niet is nagekomen, wat door de Centrale Raad van Beroep wordt onderschreven. De Raad stelt vast dat appellante niet in staat is geweest om de herkomst van de stortingen op haar rekening voldoende te verklaren en dat deze stortingen als inkomen moeten worden aangemerkt.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Tevens wordt het verzoek van appellante om schadevergoeding afgewezen, omdat de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

09/6193 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 oktober 2009, 09/166 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Leenders, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Mr. S.M. de Waard, advocaat te Amsterdam, heeft een nader hoger beroepschrift ingediend.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Waard. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt sinds 1 november 1998 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een anonieme telefonische melding dat appellant samenwoont heeft de afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 12 juni 2008. Uit het onderzoek is gebleken dat appellante geen mededeling heeft gedaan over een op haar naam staande rekening bij de Postbank, waarop vanaf 2003 regelmatig door appellante en door derden bedragen zijn gestort.
1.2. Bij besluit van 25 augustus 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 december 2008, heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 mei 2008 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB herzien en de als gevolg van die herziening ten onrechte gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB tot een bedrag van € 5.570,62 van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante door het niet melden van haar Postbankrekening [nummer] en de op die rekening gestorte bedragen, in de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 mei 2008 te veel bijstand heeft ontvangen, omdat de stortingen als inkomsten van appellante moeten worden beschouwd en de bedragen ten onrechte niet zijn gekort op de bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 december 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, dat appellante de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de WWB niet is nagekomen. De Raad voegt daaraan toe dat noch het namens appellante in hoger beroep ingebrachte proces-verbaal van de Sociale Recherche Amsterdam van 13 oktober 1998 waarin appellante heeft verklaard nog een rekening bij de Postbank te hebben, noch het feit dat appellante tijdens een huisbezoek op 30 november 2005 aan medewerkers van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) afschriften van Postbankrekening [nummer] heeft getoond waarop geen bijzonderheden werden geconstateerd, kunnen afdoen aan dit oordeel. De omstandigheid dat de DWI eind 2005 op de hoogte was van de bewuste bankrekening laat onverlet dat appellante niet aan de DWI heeft gemeld dat in de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 mei 2008 op haar Postbankrekening bedragen werden gestort door middel van kasstortingen en overmakingen door derden, terwijl het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze gegevens van invloed konden zijn op het recht op bijstand. De Raad is voorts van oordeel dat appellante kan worden gehouden aan de door haar op 16 en 29 mei 2008 met betrekking tot (het gebruik van) deze bankrekening afgelegde verklaringen, die zij na voorlezing heeft ondertekend. De stelling van appellante dat zij vanwege haar psychische gesteldheid ten tijde hier van belang niet scherp genoeg was en geen overzicht had van de stortingen op haar bankrekening, deelt de Raad niet. De namens appellante in hoger beroep ingebrachte medische stukken van 13 mei 2004, 19 juli 2005 en 12 november 2007 betreffende psychosociale problemen, enige depressieve klachten en posttraumatische klachten van appellante geven geen aanleiding voor het oordeel dat de op 16 en 29 mei 2008 afgelegde verklaringen voor onjuist moeten worden gehouden dan wel dat appellante ten tijde hier van belang vanwege psychische problemen buiten staat was melding te maken van de stortingen en bijschrijvingen op haar bankrekening.
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van de middelen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. In het verlengde daarvan moeten de afzonderlijke in contanten op zo’n rekening gestorte bedragen behoudens tegenbewijs als middelen van de betrokkene worden aangemerkt.
4.3. Vaststaat dat tijdens de in geding zijnde periode met grote regelmaat wisselende bedragen per kas op de Postbankrekening van appellante zijn gestort van in totaal € 2.130,00 en door derden bedragen van in totaal € 1.586,00 zijn overgemaakt.
4.4. De Raad is van oordeel dat appellante er niet in is geslaagd duidelijkheid te verschaffen over de herkomst van de onder 4.3 genoemde stortingen en dat het College deze stortingen, mede gelet op het periodieke karakter van de stortingen, terecht als inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB heeft aangemerkt. Appellante heeft de herkomst van de diverse kasstortingen op haar Postbankrekening niet afdoende kunnen verklaren. Haar verklaring dat zij soms geld kreeg van haar dochter om haar saldotekort aan te zuiveren of om boodschappen te doen acht de Raad daarvoor onvoldoende. Appellante heeft verder het doel van de bedragen die zijn overgemaakt door mevrouw [D.] en mevrouw [K. S.] niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt. Appellante heeft daarbij tevens wisselende verklaringen afgelegd over de omvang van het bedrag dat mevrouw [D.] aan appellante verschuldigd zou zijn uit hoofde van een gestelde lening en over de reden waarom mevrouw [K. S.] geldbedragen heeft overgemaakt op de bankrekening van appellante. Ten aanzien van het standpunt van appellante dat haar dochter [naam dochter] in 2003 gebruik heeft gemaakt van haar Postbankrekening merkt de Raad op dat de bedragen die in de maanden januari, februari en maart 2003 door de werkgever van [naam dochter] zijn overgemaakt op de bankrekening van appellante door het College buiten beschouwing zijn gelaten bij de in geding zijnde herziening en terugvordering.
4.5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Nu de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard, is voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellante dient daarom te worden afgewezen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2011.
(get.) C. van Viegen.
(get.) E. Heemsbergen.
IJ