ECLI:NL:CRVB:2011:BU9977

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-160 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en teruggevordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellante door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oldambt. Appellante ontving sinds 14 februari 2000 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 25 juni 2009 heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 2002 tot en met 30 september 2006 herzien en de kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 28.864,28 bruto. Dit besluit was gebaseerd op de stelling dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door het verzwijgen van een gezamenlijke huishouding met de heer [M.].

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het College heeft dit bezwaar ongegrond verklaard bij besluit van 18 december 2009, waarbij het totaalbedrag dat van appellante werd teruggevorderd op € 28.263,83 netto werd vastgesteld. De rechtbank Groningen heeft in de aangevallen uitspraak van 6 december 2010 het beroep van appellante tegen het besluit van 18 december 2009 ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar contactpersoon bij de Inter Gemeentelijke Sociale Dienst Oldambt, mevrouw Buisman, op de hoogte was van de hulp die [M.] bood bij de verzorging van haar dochter. Appellante stelde dat zij nooit was gewezen op het onjuist invullen van haar rechtmatigheidsonderzoeksformulieren en dat zij niet in de gelegenheid was gesteld haar bezwaarschrift mondeling toe te lichten. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat er voldoende grondslag is voor het standpunt van het College dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen sprake was van schending van de hoorplicht.

Uitspraak

11/160 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 6 december 2010, 10/140 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oldambt (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 15 november 2011. Partijen zijn niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Het College oefent met ingang van 1 januari 2010 de bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen werden uitgeoefend door het dagelijks bestuur van de Inter Gemeentelijke Sociale Dienst Oldambt (IGSD Oldambt). In deze uitspraak wordt onder College mede het dagelijks bestuur verstaan.
2. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Appellante ontving sinds 14 februari 2000 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
2.2. Bij besluit van 25 juni 2009 heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 2002 tot en met 30 september 2006 herzien en de kosten van bijstand over deze periode teruggevorderd tot een bedrag van € 28.864,28 bruto. Voorts heeft het College de kosten van bijstand die van de heer [M.] (hierna: [M.]) zijn teruggevorderd tot een bedrag van € 17.107,13 bruto mede van appellante teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante heeft gehandeld in strijd met de ingevolge artikel 65, lid 1, van de Algemene bijstandswet en artikel 17 van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting, te weten het verzwijgen van een gezamenlijke huishouding met [M.].
2.3. Bij besluit van 18 december 2009 heeft het College het totaalbedrag dat van appellante wordt teruggevorderd en mede teruggevorderd vastgesteld op € 28.263,83 netto, en het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 juni 2009 voor het overige ongegrond verklaard.
2.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 december 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, aangevoerd dat haar toenmalige contactpersoon bij de IGSD Oldambt, mevrouw Buisman, bekend was met het feit dat [M.] appellante hielp bij de verzorging van haar dochter. Appellante verwijst hierbij naar een brief die door Buisman aan het dossier zou zijn toegevoegd en naar het feit dat zij met Buisman hierover ook een brief aan het College heeft geschreven. Appellante stelt dat Buisman haar er nooit op heeft gewezen dat zij haar maandelijkse rechtmatigheidsonderzoeksformulieren onjuist invulde. Verder voert appellante aan dat zij niet in de gelegenheid is gesteld haar bezwaarschrift mondeling toe te lichten. Appellante verwijst in dit verband naar het telefonisch contact dat zij hierover heeft gehad en naar een brief die zij aan het College heeft geschreven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Naar aanleiding van hetgeen door appellante in hoger beroep is aangevoerd stelt de Raad vast dat in de eerste plaats in geschil is het antwoord op de vraag of appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat er een toereikende grondslag is voor het standpunt van het College dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Daarbij kent de Raad doorslaggevende betekenis toe aan het vaststaande gegeven dat appellante gedurende de in geding zijnde periode van 1 juli 2002 tot en met 30 september 2006 met [M.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en daarvan geen melding heeft gemaakt op de maandelijks door haar ingevulde rechtmatigheidsonderzoeksformulieren.
4.3. Voor zover appellante met haar standpunt dat het College op de hoogte was van de gezamenlijke huishouding van appellante en [M.] heeft willen betogen dat zij erop mocht vertrouwen dat zij recht was blijven behouden op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, slaagt dit betoog niet. De Raad is niet gebleken van een
uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging van de zijde van het College waarop een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gebaseerd. Voorts ziet de Raad, tegen de achtergrond dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden, geen grond voor het oordeel dat de hier aan de orde zijnde besluitvorming in strijd is met het vertrouwensbeginsel of een ander in het algemeen rechtsbewustzijn
levend beginsel van behoorlijk bestuur. Overigens bevatten de gedingstukken geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellante dat het College ervan op de hoogte was dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met [M.]. In ieder geval is niet gebleken van een door appellante aan het College gezonden brief en/of van een
aantekening in haar dossier.
4.4. In de tweede plaats is in geschil het antwoord op de vraag of het College de hoorplicht heeft geschonden.
4.5. De Raad stelt vast dat de bezwaarschriftencommissie appellante bij brief van 30 oktober 2009 heeft uitgenodigd voor een hoorzitting op 9 november 2009 om 18.30 uur. Uit de beschikbare gegevens blijkt niet dat appellante, naar zij stelt, vóór die datum telefonisch contact heeft opgenomen met de bezwaarschriftencommissie om die hoorzitting te verzetten en evenmin dat zij dit ook nog schriftelijk heeft aangekaart.
Appellante is evenmin zelf met gegevens gekomen waaruit zou kunnen blijken dat zij tijdig heeft verzocht de hoorzitting op een andere dag en/of op een ander tijdstip te laten plaatsvinden. Naar het oordeel van de Raad moet het er dan voor worden gehouden dat appellante niet tijdig een daartoe strekkend verzoek heeft gedaan. Van schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.
5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2011.
(get.) W.F. Claessens.
(get.) R. Scheffer.
RB