[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 september 2009, 09/1700 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 december 2011
Namens appellante heeft mr. drs. A.J.G. Tijhuis, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2011. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving ten tijde hier van belang bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder met een niet rechthebbende partner.
1.2. Appellante is op 20 juni 2008 aangemeld bij het traject Leren door doen (hierna: het traject). In augustus 2008 is appellante niet verschenen bij het traject. Ook nadat de Arbodienst haar had geadviseerd het traject te hervatten, is appellante niet meer verschenen. Op 18 november 2008 heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (hierna: DWI) een gesprek gevoerd met appellante om haar te vragen naar de redenen van niet verschijnen bij het traject. Appellante heeft tijdens dit gesprek te kennen gegeven dat zij niet meer kan werken omdat zij voor het huishouden en haar kinderen moet zorgen. DWI heeft appellante vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op 23 januari 2009. Bij deze uitnodiging is haar meegedeeld dat met haar zal worden gesproken over de voortgang van haar traject. Appellante heeft tijdens dit gesprek te kennen gegeven dat zij aan geen enkel traject meewerkt omdat zij de zorg heeft voor haar gezin.
1.3. Bij besluit van 26 januari 2009 heeft het College de bijstand van appellante voor de duur van een maand verlaagd met 100% met ingang van de eerstkomende betalingsperiode. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante gezien haar omstandigheden en mogelijkheden niet genoeg heeft meegewerkt aan een voorziening die haar in het kader van de WWB is aangeboden. Het College heeft daarbij rekening gehouden met eerdere gedragingen van appellante.
1.4. Bij besluit van 12 maart 2009 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 januari 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 12 maart 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor een weergave van de toepasselijke bepalingen van de WWB en de Afstemmingsverordening WWB (hierna: Afstemmingsverordening) verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
4.1.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening wordt de bijstand eenmalig met € 200,-- verlaagd wanneer de belanghebbende naar het oordeel van het college ernstig is tekortgeschoten in het meewerken aan een voorziening die in het kader van de WWB is aangeboden of die, gezien haar aard en doel, met een WWB-voorziening gelijk is te stellen.
4.2. De Raad stelt voorop dat het in overweging 1.2 genoemde traject dient te worden aangemerkt als een voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Voorts staat voor de Raad vast dat het College heeft beoogd appellante er tijdens het onderhoud op 23 januari 2009 toe te bewegen het traject te hervatten dan wel haar een andere voorziening aan te bieden.
4.3. Met de rechtbank en het College acht de Raad aannemelijk dat door de opstelling van appellante tijdens het gesprek van 23 januari 2009 niet met haar kon worden gesproken over hervatting van het traject en haar geen andere concrete voorziening kon worden aangeboden. Zij had immers tijdens dit gesprek te kennen gegeven dat zij vanwege de zorg voor haar gezin aan geen enkel traject meewerkt. De Raad volgt appellante niet in haar betoog dat het College haar geen concrete voorziening heeft aangeboden, aangezien appellante door eigen toedoen heeft verhinderd dat aan haar een concreet aanbod van een voorziening werd gedaan. De beroepsgrond van appellante dat zij tijdens het gesprek van 23 januari 2009 niet heeft gezegd dat zij “genoeg heeft gedaan voor Nederland” en dat daarom niet kan worden gezegd dat zij onvoldoende heeft meegewerkt aan een aangeboden voorziening treft geen doel. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat uit de overige door appellante gebezigde bewoordingen kan worden afgeleid dat zij aan geen enkele voorziening wenste mee te werken.
4.4. Door tijdens het gesprek van 23 januari 2009 elke medewerking aan een voorziening te weigeren heeft appellante niet aan de ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB op haar rustende verplichting voldaan om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
4.5. De Raad gaat voorbij aan de stelling van appellante dat haar niet kan worden verweten dat zij heeft geweigerd mee te werken aan een voorziening omdat haar partner om medische redenen niet de zorg voor de kinderen kon dragen. Appellante heeft deze stelling immers niet nader onderbouwd.
4.6. Nu appellante heeft gehandeld in strijd met de ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB op haar rustende verplichting om mee te werken aan een aangeboden voorziening, en van haar gedrag niet kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, was het College op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden de bijstand van appellante overeenkomstig de Afstemmingsverordening te verlagen.
4.7. Het gedrag van appellante is aan te merken als een gedraging als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Afstemmingsverordening. Hierbij hoort een maatregel in de vorm van een eenmalige verlaging van de bijstand met € 200,--. Artikel 3, eerste lid van de Afstemmingsverordening bepaalt dat de bijstand gedurende één maand met 100% wordt verlaagd wanneer de belanghebbende zeer ernstig is tekortgeschoten in een of meer van de in artikel 2, eerste lid, genoemde opzichten. Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Afstemmingsverordening kan rekening worden gehouden met eerdere gedragingen. De Raad stelt vast dat appellante reeds eerder vergelijkbaar verwijtbaar gedrag heeft vertoond. Met het College is de Raad van oordeel dat appellante zeer ernstig tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichting genoemd onder artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening, zodat het College op grond van artikel 4, tweede lid, in verbinding met artikel 3, eerste lid van de Afstemmingsverordening, de bijstand van appellante terecht gedurende een maand heeft verlaagd met 100%.
4.8. Anders dan appellante stelt is de Raad niet gebleken dat de omstandigheden of de mate van verwijtbaarheid van appellante aanleiding hadden moeten geven de vastgestelde verlaging te matigen met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 4, eerste lid en artikel 5, eerste lid, van de Afstemmingsverordening.
4.9. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.