[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 11 januari 2011, 09/265 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 december 2011
Namens appellante heeft mr. J.M. Koppert, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2011. Appellante is verschenen, bijstaan door mr. Koppert. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. Versneij, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 4 april 2001 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Deze bijstand is met ingang van 1 september 2006 geëindigd.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme telefonische melding op 16 augustus 2006, dat appellante niet woonachtig zou zijn op het door haar opgegeven adres [adres 1] te [gemeente], heeft de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Almere (hierna: Sociale Zaken) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Dit onderzoek bestond onder meer uit dossieronderzoek, een huisbezoek op 22 augustus 2006 en het opvragen van gegevens bij verschillende bedrijven en instanties, waaronder bij NUON, Vitens en GBA. Daarnaast heeft op 4 september 2006 een telefoongesprek met appellante plaatsgevonden en zijn afschriften van de bankrekening van appellante over de periode van januari 2005 tot en met 17 juli 2006 bij het onderzoek betrokken. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 27 september 2006.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 4 oktober 2006 de bijstand van appellante met ingang van 25 november 2005 te beëindigen (lees: in te trekken). Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante vanaf die datum niet meer woonachtig is op het opgegeven adres in [gemeente] en dat zij daarvan in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen mededeling heeft gedaan.
1.4. Bij besluit van 6 februari 2009 heeft het College het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het beroep tegen het besluit van 6 februari 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep tegen deze uitspraak aangevoerd dat de besluitvorming ten onrechte is gebaseerd op een meting van het waterverbruik over de periode van 29 december 2005 tot 11 oktober 2006, terwijl het primaire besluit is genomen op 4 oktober 2006. Volgens appellante zijn haar ex-partner M.S. [ex-partner] (hierna: [ex-partner]) en zij op 24 november 2005 bij een burenruzie ernstig mishandeld. Daarna is zij met haar kinderen naar [gemeente] gevlucht, naar de woning van [ex-partner]. Daar verbleef zij enkele weken. Na de kerst keerde zij met haar jongste dochter terug naar de woning in [gemeente]. Haar andere twee kinderen bleven in [gemeente]. Appellante heeft in augustus 2006 in een opvangtehuis in [gemeente] verbleven en daarna tot december 2006 bij haar ouders in [gemeente]. Met haar afwezigheid kan volgens appellante het lage waterverbruik worden verklaard. Ter verklaring van het feit dat er vanaf 25 november 2005 voornamelijk in [gemeente] geld van haar rekening is gepind heeft appellante aangevoerd dat zij haar bankpas soms aan [ex-partner] uitleende zodat hij daarmee boodschappen kon doen. Appellante is verder van mening dat de rechtbank ten onrechte het buurtonderzoek van 1 oktober 2008 bij de beoordeling heeft betrokken. De verklaringen van de getuigen zijn naar haar mening, gelet op het tijdsverloop, niet betrouwbaar.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking van bijstand met ingang van 25 november 2005 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Omdat de bijstand van appellante al eerder met ingang van 1 september 2006 was beëindigd, dient in deze zaak de periode van 25 november 2005 tot en met 31 augustus 2006 te worden beoordeeld.
4.2. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3. De Raad is van oordeel dat appellante tijdens de hier te beoordelen periode haar feitelijke woonadres niet op de [adres 1] te [gemeente] heeft gehad. Daarbij kent de Raad doorslaggevende betekenis toe aan het zeer lage waterverbruik van 2 m3 in de periode van 29 december 2005 tot 11 oktober 2006. De Raad ziet niet in waarom deze gegevens niet bij de beoordeling betrokken kunnen worden. Hij acht de verklaringen die appellante heeft gegeven voor het zeer lage waterverbruik (40 tot 50m³ per jaar is voor één persoon een normaal verbruik) niet afdoende. De Raad acht de verklaringen van appellante voorts niet consistent. Appellante heeft tijdens de hoorzitting verklaard dat zij met haar jongste kind in [gemeente] verbleef en dat zij veel thuis was. In de weekenden en in de vakanties verbleven ook de oudste kinderen bij haar in [gemeente]. In de brief van 3 januari 2007 heeft appellante zich over het lage waterverbruik echter op het standpunt gesteld dat zij in de periode van 29 december 2005 tot 11 augustus 2006 minder dan gebruikelijk thuis is geweest, omdat zij vaak naar haar tante in [gemeente] ging bij wie zij ook geregeld gebruik maakte van badkamer en douche en bij wie zij ook regelmatig at. De Raad is van oordeel dat ook indien het waterverbruik zou worden omgerekend naar de hier in geding zijnde periode dat verbruik nog steeds extreem laag is.
4.4. De conclusie dat appellante niet langer haar hoofdverblijf had in de woning in [gemeente] vindt voorts steun in het pingedrag van appellante. Uit onderzoek is gebleken dat gedurende de periode van 1 januari 2005 tot 25 november 2005 alle pinbetalingen en geldopnames in de gemeente [gemeente] hebben plaatsgevonden. Gedurende de periode van 25 november 2005 tot en met 17 juli 2006 vond slechts een zeer klein deel van de betalingen in de gemeente [gemeente] plaats en de overige betalingen in de gemeente [gemeente] en [gemeente]. De Raad acht de verklaring van appellante dat zij soms haar bankpas uitleende aan [ex-partner] geen afdoende verklaring voor het pingedrag in [gemeente] nu uit de onderzoeksbevindingen naar voren is gekomen dat niet slechts incidenteel, maar vrijwel uitsluitend, te weten 90 van de 102 pinbetalingen, in de gemeente [gemeente] hebben plaatsgevonden. De stelling van appellante ter zitting dat zij vaak in [gemeente] boodschappen deed in verband met het feit dat zij de kinderen daar naar school bracht komt niet overeen met haar eerdere verklaring dat zij alleen met haar jongste kind in [gemeente] verbleef, terwijl haar oudste kinderen bij hun vader ([ex-partner]) in [gemeente] verbleven.
4.5. De Raad kent verder betekenis toe aan de bevindingen tijdens het op 22 augustus 2006 afgelegde bezoek aan de woning van appellante. Daarbij is geconstateerd dat appellante na twee keer aanbellen niet open deed. Een buurvrouw verklaarde dat de woning leeg stond na een burenruzie en dat de bewoners alleen maar de post op kwamen halen. De medewerkers van Sociale Zaken hebben via de brievenbus de hal van de woning bekeken. Die was volkomen kaal, op een wandelwagentje voor een kind na.
4.6. De Raad is van oordeel dat het College de resultaten van het op 1 oktober 2008 gehouden buurtonderzoek, reeds gelet op de datum van het besluit op bezwaar, niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. De beroepsgronden die betrekking hebben op dit buurtonderzoek behoeven dan ook geen bespreking.
4.7. Vaststaat dat appellante geen mededeling heeft gedaan van haar verblijf elders, zodat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geschonden. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat het appellante redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat bovenvermelde feiten en omstandigheden van invloed konden zijn op haar recht op bijstand. Nu appellante ook niet duidelijk heeft gemaakt waar zij dan wel verbleef, heeft de schending van de inlichtingenverplichting tot gevolg dat, gegeven de wezenlijke betekenis van de woonsituatie voor de bijstandsverlening, het recht op bijstand niet is vast te stellen.
4.8. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het College ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de algemene bijstand over de periode van 25 november 2005 tot en met 31 augustus 2006 in te trekken. De wijze waarop het College van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, heeft appellante niet bestreden.
4.9. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.F. Bandringa en J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2011.