ECLI:NL:CRVB:2011:BU9943

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2240 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op een ZW-uitkering na ziekte en de rol van medische informatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 december 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die zijn recht op een Ziektewet (ZW) uitkering betwistte. De appellant, die als verzorgende werkte, had zich op 22 juni 2009 ziek gemeld met burnoutklachten en ontving aanvankelijk een ZW-uitkering. Echter, na medisch onderzoek op 7 juli 2009 concludeerde de verzekeringsarts van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat de appellant in staat was om zijn werkzaamheden weer te hervatten. Het Uwv besloot daarop dat de appellant geen recht meer had op de ZW-uitkering, wat leidde tot het bestreden besluit van 5 augustus 2009, waarin het bezwaar van de appellant ongegrond werd verklaard.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank volgde de bezwaarverzekeringsarts in zijn oordeel dat de medische informatie van de huisarts en psycholoog van de appellant onvoldoende aanleiding gaf om te twijfelen aan de conclusies van het Uwv. De appellant was het niet eens met deze uitspraak en stelde dat het onderzoek onzorgvuldig was, omdat er geen informatie was ingewonnen bij zijn behandelaars.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat de appellant op 7 juli 2009 in staat was om zijn arbeid te verrichten. De Raad concludeerde dat de bezwaarverzekeringsarts geen onzorgvuldige besluitvorming had gepleegd door geen aanvullende informatie op te vragen, aangezien de appellant zelf had aangegeven niet onder behandeling te zijn. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

10/2240 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 9 maart 2010, 09/3684
(aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 28 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.T. Martens, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2011. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, laatstelijk werkzaam als verzorgende in de thuiszorg in een omvang van 24 uur per week, heeft zich op 22 juni 2009, vanuit de situatie dat hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziek gemeld met burnoutklachten. Aan appellant is een uitkering toegekend op grond van de Ziektewet (ZW). Bij onderzoek van appellant op 7 juli 2009 is een verzekeringsarts van het Uwv tot de conclusie gekomen dat de klachten dusdanig zijn verminderd dat er geen medisch objectiveerbare belemmering meer bestaat om arbeid als verzorgende te verrichten. Het Uwv heeft bij besluit van 7 juli 2009 aan appellant meegedeeld dat hij vanaf die datum geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
1.2. Bij besluit van 5 augustus 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 juli 2009, onder verwijzing naar een rapportage van zijn bezwaarverzekeringsarts van 4 augustus 2009, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek door het Uwv. De rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts gevolgd in zijn oordeel dat de in beroep overgelegde informatie van de huisarts van appellant, van de HSK-groep en van zijn behandelend psycholoog, onvoldoende aanleiding geven voor twijfel aan de conclusies van het medisch onderzoek dat appellant met ingang van 7 juli 2009 geschikt geacht wordt voor het verrichten van zijn arbeid.
3. Appellant kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak. Volgens hem is het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig geweest omdat in bezwaar geen informatie is ingewonnen bij zijn behandelaars. Uit de informatie van de huisarts zou volgen dat arbeid als verzorgende voor appellant niet passend meer is. Zijn psycholoog zou hebben vastgesteld dat bij appellant sprake is van een aanpassingsstoornis met gemengde angstige en depressieve stemming.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor het toepasselijke wettelijke kader verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
4.2. Appellant heeft zowel aan de verzekeringsarts op 7 juli 2009 als aan de bezwaarverzekeringsarts op 4 augustus 2009 meegedeeld dat hij niet onder medische behandeling was. Voor zover appellant heeft bedoeld te stellen dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat de bezwaarverzekeringsarts heeft nagelaten informatie in te winnen bij artsen die appellant behandelden ten tijde van de heroverweging in bezwaar, gaat hij uit van onjuiste feiten. Dat de bezwaarverzekeringsarts geen informatie heeft ingewonnen bij HSK over het afgesloten behandeltraject leidt evenmin tot het oordeel dat sprake geweest van een onzorgvuldige besluitvorming. Bij het Uwv was bekend dat appellant in verband met eerdere burnoutklachten gedurende een half jaar was begeleid door HSK met als resultaat dat hij in staat was gebleken zijn werkzaamheden volledig te hervatten voordat hij werkloos werd. Voor een beoordeling van de klachten die ontstonden toen appellant in een WW-situatie kwam te verkeren, kon de bezwaarverzekeringsarts afgaan op de bevindingen van de verzekeringsarts en zijn eigen bevindingen. De door appellant ingebrachte ontslagbrief van HSK bevestigt dat de behandeling bij HSK was geëindigd op 22 april 2009 en dat bij ontslag van een psychisch ziektebeeld geen sprake meer was.
4.3. De Raad komt net als de rechtbank tot de conclusie dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant op 7 juli 2009 in staat was zijn arbeid als verzorgende gedurende 24 uur per week te verrichten. De verzekeringsarts heeft op 7 juli 2009 vastgesteld dat appellant als restklacht last had van lichte stress als gevolg van WW-uitkeringsproblematiek, doch dat de beperkingen dusdanig waren verminderd dat er geen medisch objectiveerbare belemmering meer bestond om de maatgevende arbeid te verrichten. De bezwaarverzekeringsarts heeft na eigen onderzoek vastgesteld dat geen duidelijk psychisch gedecompenseerd toestandsbeeld aanwezig was en hij heeft geen medische redenen gezien om in bezwaar af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts. De in hoger beroep overlegde medische informatie, die identiek is aan de medische informatie die appellant bij de rechtbank heeft ingebracht, biedt geen aanknopingspunten voor de stelling van appellant dat het Uwv zijn psychische toestand op 7 juli 2009 niet juist heeft beoordeeld. Uit die gegevens komt niet naar voren dat de door HSK bij de intake gestelde diagnose aanpassingsstoornis met gemengd angstige en depressieve stemming ook weer gesteld kon worden op 7 juli 2009. Na afsluiting van de behandeling door HSK is appellant eerst op 14 september 2009 opnieuw met toegenomen klachten bij een psycholoog in behandeling gekomen.
4.4. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 december 2011.
(get.) M. Greebe.
(get.) L. van Eijndthoven.
JL