de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 25 februari 2009, 07/1160 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 30 december 2011
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 15 juli 2011 een tussenuitspraak, LJN BR1933, gedaan (hierna: tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft appellant bij brief van 8 september 2011 een nadere toelichting op zijn besluit van 10 april 2007 gegeven en ingezonden:
- een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 24 augustus 2011;
- een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 29 augustus 2011;
- een arbeidsmogelijkhedenlijst van 18 augustus 2011 en een resultaat functiebeoordeling van diezelfde datum.
Namens betrokkene heeft mr. J. Lück bij brief van 2 november 2011 te kennen gegeven af te zien van een reactie op de hiervoor vermelde brief van 8 september 2011.
Met – gelet op artikel 21, eerste en zesde lid, van de Beroepswet – overeenkomstige toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft de Raad bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft.
1.1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Bij besluit van 10 april 2007 heeft appellant, beslissend op bezwaar, de nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) van betrokkene met ingang van 1 november 2006 beëindigd. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het besluit van 10 april 2007, onder toekenning van proceskosten en onder het geven van een opdracht tot het vergoeden van het betaalde griffierecht, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Daarbij heeft de rechtbank onder andere overwogen dat appellant bij de besluitvorming van het onjuiste arbeidsongeschiktheidscriterium is uitgegaan.
2. De Raad heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat appellants grond tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het arbeidsongeschiktheidscriterium slaagt, maar dat het besluit van 10 april 2007 op een ontoereikende arbeidskundige grondslag berust. De Raad heeft appellant met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet opgedragen vorenbedoeld gebrek te herstellen.
3. Appellant heeft zich, onder verwijzing naar de onder rubriek 1 genoemde stukken, op het standpunt gesteld dat na arbeidskundig onderzoek is gebleken dat de nabestaandenuitkering van betrokkene niet met ingang van 1 november 2006, maar met ingang van 1 maart 2008 dient te worden beëindigd.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Betrokkene heeft bij zijn onder rubriek 1 vermelde brief van 2 november 2011 geen gronden aangevoerd die zien op de wijze waarop appellant uitvoering heeft gegeven aan de tussenuitspraak. Voorts is de Raad niet gebleken dat het door appellant ter uitvoering van de tussenuitspraak verrichte onderzoek onzorgvuldig is geweest dan wel dat de daaruit getrokken conclusie, te weten dat de nabestaandenuitkering van betrokkene met ingang van 1 maart 2008 dient te worden beëindigd, onjuist is.
4.2. Het vorenstaande betekent dat appellant de nabestaandenuitkering van betrokkene ten onrechte met ingang van
1 november 2006 heeft beëindigd.
4.3. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien. Evenals de rechtbank, zij het op deels andere gronden, zal de Raad het besluit van 10 april 2007 vernietigen. De Raad zal de nabestaandenuitkering van betrokkene met ingang van 1 maart 2008 beëindigen. Nu de vernietiging van het besluit van 10 april 2007 op een gedeeltelijk andere grond geschiedt dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gebezigd, zal de Raad niettemin deze uitspraak in haar geheel vernietigen, behoudens voor zover daarin omtrent de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten in eerste aanleg is beslist.
5. De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 483,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarin over de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten in eerste aanleg is beslist;
Vernietigt het besluit op bezwaar van 10 april 2007;
Beëindigt de nabestaandenuitkering ingevolge de ANW van betrokkene met ingang van 1 maart 2008;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 483,-, te betalen door appellant;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 447,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2011.
(get.) M.M. van der Kade.