11/6685 AW-VV + 11/6686 AW-VV
als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
het College van Dijkgraaf en Hoogheemraden van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 oktober 2011, 10/3266 en 11/268, (hierna: aangevallen uitspraak)
[betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 27 december 2011
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoeker heeft op 9 december 2011 nadere stukken ingediend en heeft daarbij, onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), verzocht dat alleen de Raad inzage zal krijgen in deze stukken. Dit verzoek is op 15 december 2011 afgewezen, omdat de voorzieningenrechter geen gewichtige redenen als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb aanwezig heeft geacht. Vervolgens heeft verzoeker de desbetreffende stukken opnieuw ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2011. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Kolijn-van de Merwe, advocaat, en B.M.H. Oortmans, werkzaam bij Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. M. van Haandel.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was laatstelijk werkzaam als Handhaver A bij de afdeling Vergunningverlening en Handhaving. Bij besluit van 24 februari 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 augustus 2010 (hierna: bestreden besluit 1), heeft verzoeker betrokkene met onmiddellijke ingang geschorst met behoud van bezoldiging, voor een termijn van minimaal twee weken. Betrokkene is daarbij de toegang ontzegd tot de waterschapsgebouwen en –terreinen. Bij besluit van 2 juni 2010 heeft verzoeker betrokkene de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Het bezwaar van betrokkene daartegen heeft verzoeker bij beslissing op bezwaar van 29 december 2010 ongegrond verklaard (hierna: bestreden besluit 2). Aan het ontslag ligt ten grondslag dat betrokkene 1) bij een medewerker van de provincie Utrecht navraag heeft gedaan naar het functioneren van twee directe collega’s van betrokkene, waardoor bij de provincie Utrecht vragen zijn gerezen over het functioneren van het Hoogheemraadschap, 2) op 16 februari 2010 tijdens een sessie voor handhavers zijn leidinggevende B heeft bedreigd door tegen hem te zeggen dat hij hem “de strot zou uitvreten” en 3) zonder redelijke grond diverse malen vertrouwelijke documenten in het interne Document Management Systeem (DM-systeem) heeft geraadpleegd. Volgens verzoeker heeft betrokkene zich met deze gedragingen schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en het besluit van 24 februari 2010 herroepen. Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank eveneens gegrond verklaard. De rechtbank heeft ook dat besluit vernietigd en heeft verzoeker opgedragen om een nieuwe beslissing op het tegen het ontslagbesluit gerichte bezwaar te nemen. De rechtbank heeft daartoe overwogen, kort samengevat, dat de aan betrokkene verweten gedragingen niet dan wel slechts gedeeltelijk zijn aangetoond en dat het aangetoonde plichtsverzuim niet de zwaarste straf van onvoorwaardelijk strafontslag rechtvaardigt.
3. Verzoeker heeft het standpunt ingenomen dat de rechtbank ten onrechte de bestreden besluiten heeft vernietigd en dat hij een spoedeisend belang heeft bij schorsing van de aangevallen uitspraak. Daarbij heeft verzoeker gesteld dat er geen enkel draagvlak meer bestaat voor het opnieuw tewerkstellen van betrokkene, aangezien het vertrouwen in hem geheel teniet is gegaan.
3.1. Betrokkene heeft het standpunt van verzoeker gemotiveerd weersproken.
4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.1. Op grond van artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2. Voor zover de beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening meebrengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
4.3. Ter zitting van de Raad is door verzoeker toegelicht dat het verzoek om een voorlopige voorziening in de vorm van schorsing van de aangevallen uitspraak, uitsluitend betrekking heeft op het op bestreden besluit 2 betrekking hebbende gedeelte van die uitspraak, nu met betrekking tot de herroeping van bestreden besluit 1 ook naar de mening van verzoeker een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening ontbreekt. Voor zover het bestreden besluit 2 betreft, impliceert uitvoering van de aangevallen uitspraak dat het dienstverband met betrokkene wordt hersteld. In zoverre ziet de voorzieningenrechter in hetgeen door verzoeker is aangevoerd een voldoende spoedeisend belang gelegen. De voorzieningenrechter zal dus antwoord moeten geven op de vraag of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbend op bestreden besluit 2, in hoger beroep niet in stand zal blijven. De beantwoording van die vraag vergt een onderzoek en een afweging die pas in de bodemprocedure ten volle kunnen plaatsvinden. In het kader van het nu gedane verzoek komt de voorzieningenrechter tot de volgende afweging.
4.4. Ten aanzien van het bij een externe relatie informeren naar het functioneren van collega’s heeft de rechtbank niet apert onjuist overwogen dat de verklaringen van diverse betrokkenen geen eenduidig beeld geven van de strekking van het gesprek en dat de verklaringen van de betrokken externe relatie en zijn leidinggevende het gesprek in een andere, veel minder zware context plaatsen. Op het punt van het bedreigen van de leidinggevende heeft de rechtbank, niet onbegrijpelijk, gewicht toegekend aan de (afzonderlijke) verklaringen van vier collega’s van betrokkene, waaruit naar voren komt dat de gewraakte, overigens tijdens een besloten personeelsbijeenkomst geuite bewoordingen, niet waren gericht tot de persoon van de leidinggevende en geen ondermijning van diens gezag inhielden. Hetgeen verzoeker op deze punten naar voren heeft gebracht, is in essentie een herhaling van de eerder door hem ingenomen standpunten ter zake. Het oordeel van de rechtbank op deze punten, inhoudende dat het woordgebruik door betrokkene tijdens de sessie op 16 februari 2010 weliswaar niet passend is in een ambtelijke omgeving en in zoverre als plichtsverzuim is aan te merken, maar dat voor beide hier genoemde gedragingen geldt dat deze in de vorm zoals verzoeker die aan het ontslag ten grondslag heeft gelegd, onvoldoende zijn komen vast te staan, komt de voorzieningenrechter niet onjuist voor.
4.5. Met betrekking tot het raadplegen door betrokkene van het DM-systeem was de rechtbank er niet van overtuigd dat verzoeker een grondig en objectief onderzoek heeft ingesteld. De rechtbank heeft overwogen dat diverse feiten en omstandigheden er op wijzen dat betrokkene niet, zoals verzoeker stelt, langdurig en zonder plausibele reden in het DM-systeem naar vertrouwelijke informatie heeft gezocht. Verzoeker heeft in hoger beroep nieuwe stukken ingebracht ter ondersteuning van zijn standpunt dat wel sprake is geweest van een ontoelaatbaar gebruik van het DM-systeem. De voorzieningenrechter overweegt dat uit deze stukken weliswaar blijkt dat collega’s van betrokkene zich grotendeels hebben onthouden van, overigens door systeemfouten mogelijk gemaakte, raadplegingen van het systeem zoals die aan betrokkene worden verweten, maar dat daarmee nog niet vaststaat dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan het desbetreffende plichtsverzuim in de door verzoeker gestelde omvang. Met deze stukken zijn de gerezen vragen rondom onder meer de omstandigheid dat betrokkene de raadplegingen tenminste voor een deel, met het oog op het aan het licht brengen van de systeemfouten, heeft gemeld, en dat hem daarvoor kennelijk dank is betuigd in plaats van dat deze meldingen tot een waarschuwing hebben geleid, immers niet beantwoord. De voorzieningenrechter ziet daarom ook in zoverre geen grond voor de verwachting dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep geen stand zal houden.
4.6. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat hetgeen is komen vast te staan niet de zwaarste straf van onvoorwaardelijk ontslag rechtvaardigt. In het licht van het voorgaande komt deze conclusie de voorzieningenrechter niet onbegrijpelijk voor.
4.7. Gezien dit voorlopig oordeel over de bodemzaak en gelet op de omstandigheid dat betrokkene groot belang heeft bij daadwerkelijk herstel van zijn dienstverband, ziet de voorzieningenrechter bij afweging van de betrokken belangen aanleiding de gevraagde voorziening af te wijzen.
5. De voorzieningenrechter ziet verder aanleiding om verzoeker met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten zijn begroot op € 874,- aan kosten van rechtsbijstand.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af;
Veroordeelt verzoeker in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 874,-.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2011.
(get.) B.J. van de Griend