[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 juni 2010, 10/280 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 16 december 2011
Namens appellante heeft mr. E. Koudijs, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2011. Voor appellante is verschenen mr. Koudijs. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen. Vervolgens is het onderzoek ter zitting geschorst teneinde appellante in de gelegenheid te stellen haar standpunt met nadere bewijsstukken te onderbouwen.
Op 13 en 16 mei 2011 zijn namens appellante nadere stukken in geding gebracht. De Svb heeft bij brief van 17 juni 2011 het ingenomen standpunt gehandhaafd.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven het onderzoek ter zitting van de Raad achterwege te laten. Gelet op de verleende toestemming heeft de Raad het onderzoek gesloten.
1.1. Bij besluit van 3 augustus 2009 heeft de Svb aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van het eerste kwartaal van 2009 geen recht heeft op kinderbijslag voor haar zoon, [M.], geboren [in] 1993, aangezien [M.] uitwonend is en appellante minder dan € 408,- heeft besteed aan zijn onderhoud.
1.2. Bij besluit op bezwaar van 14 december 2009 (verder: bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen de weigering van kinderbijslag ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat [M.] vanaf 30 oktober 2008 verbleef in Orthopedagogisch Centrum J.P. Heije, onderdeel van Pluryn (verder: Pluryn), een instelling voor jongeren van 4 tot 18 jaar met een licht verstandelijke handicap, en daarmee niet tot het huishouden van appellante behoorde. De rechtbank is onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad, waaronder een uitspraak van 13 oktober 1999, LJN ZB8554, en een uitspraak van 14 januari 1998, LJN ZB7511, van oordeel dat de door appellante te betalen bijdragen in de onderhoudskosten als de onderhavige door de verzekerde zelf geleverd dienen te worden door middel van feitelijke betalingen of andere bijdragen in het desbetreffende kwartaal. In dit geval was daar geen sprake van omdat de bijdragen - vanwege gestelde onmogelijkheid van appellante - waren voorgeschoten door Pluryn. De rechtbank overweegt dat latere betalingen weliswaar onder bijzondere omstandigheden, waarbij gedacht kan worden aan rechterlijke uitspraken die tot betaling verplichten, kunnen worden toegerekend aan al verstreken kwartalen, maar dat ook in die situatie sprake moet zijn van feitelijke betalingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat hiervan niet is gebleken, zodat de Svb terecht heeft geoordeeld dat appellante over de betreffende periode geen onderhoudsbijdrage ten behoeve van [M.] heeft betaald en zij mitsdien vanaf het eerste kwartaal 2009 geen recht had op kinderbijslag.
2.3. Voorts overweegt de rechtbank dat de onderhavige situatie wezenlijk verschilt van die waarbij geld wordt geleend bij een bank en daaruit de onderhoudsbijdrage wordt betaald, omdat het in die situatie niet gaat om louter het ontstaan van een schuld, maar sprake is van een reële geldstroom van de bank via de verzekerde naar het kind, waarmee wordt bijgedragen aan de onderhoudskosten en waaruit die kosten kunnen worden voldaan.
2.4. Voorts overweegt de rechtbank met verwijzing naar uitspraken van de Raad van 26 juni 2008, LJN BD5732, en 19 september 2003, LJN AN7323, dat de situatie van appellante niet vergelijkbaar is met die waarin een kind intern op een internaat verblijft.
3. In hoger beroep zijn de eerder ingediende gronden herhaald.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. De Raad stelt voorop dat, mede gezien de datum van het primaire besluit, 3 augustus 2009, het onderhavige geschil betrekking heeft op het recht op kinderbijslag over het eerste en tweede kwartaal van 2009.
4.3. De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de zoon van appellante gedurende de ter beoordeling voorliggende kwartalen in een instelling verbleef en daarmee niet tot het huishouden van appellante behoorde. Dat betekent dat appellante slechts aanspraak op kinderbijslag heeft als zij gedurende de betreffende kwartalen heeft voldaan aan de bij en krachtens de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) gestelde voorwaarde dat zij haar zoon in belangrijke mate, dat wil zeggen voor in dit geval een bedrag van ten minste € 408,- per kwartaal, heeft onderhouden.
4.4.1. De Raad stelt vast dat degene die aanspraak maakt op kinderbijslag de kosten van onderhoud moet aantonen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante hierin niet is geslaagd. De door appellante overgelegde nota’s zien - een enkele uitzondering daargelaten - alle op een andere periode dan die thans in geding. De stukken die wel op de onderhavige periode betrekking hebben bevatten geen betaalbewijs maar betreffen uitsluitend een opsomming van bedragen. Na de schorsing van het onderzoek ter zitting zijn namens appellante op 13 en 16 mei 2011 ter onderbouwing van het ingenomen standpunt nadere gegevens ingezonden. Vervolgens heeft de Svb naast een korte vraagstelling aan gemachtigde van appellante een verzoek om informatie aan Pluryn gezonden, onder meer met de vraag om een opgave van de door Pluryn voorgeschoten kosten over de periode van verblijf van [M.] binnen die instelling. Voorts is Pluryn gevraagd inzicht in de inmiddels door appellante terugbetaalde kosten te verschaffen. Beide vraagstellingen zijn blijkens mededeling van de Svb op 17 juni 2011 onbeantwoord gebleven, waarna de Svb het ingenomen standpunt heeft gehandhaafd.
4.4.2. De Raad is met de Svb van oordeel dat uit de door gemachtigde van appellante overgelegde gegevens onvoldoende blijkt dat appellante bij gebreke van een tenaamstelling op het ingezonden rekeningafschrift de door Pluryn over het eerste en tweede kwartaal 2009 voorgeschoten kosten feitelijk heeft terugbetaald aan Pluryn noch dat die bedragen ook daadwerkelijk door die instelling zijn ontvangen. De Raad concludeert dat onvoldoende is aangetoond dat appellante over het eerste en tweede kwartaal 2009 heeft voldaan aan de onderhoudsbijdrage ten behoeve van [M.].
4.5. Ten aanzien van het standpunt van appellante dat de onderhavige situatie vergelijkbaar is met die waarin geld wordt geleend bij een bank onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank zoals weergegeven in 2.3 volledig en maakt die overwegingen tot de zijne. Dat geldt ook voor het oordeel van de rechtbank, zoals neergelegd onder 2.4, ten aanzien van de stelling van appellante dat de situatie van [M.] vergelijkbaar zou zijn met die van een kind dat intern op een internaat verblijft.
4.6. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2011.
(get.) T.J. van der Torn.