[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 juni 2010, 09/2059 en 10/439 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 december 2011
Namens appellant heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Willering. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Dijkstra.
1.1. Aan appellant is in 1996 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 20 februari 2006 is deze uitkering beëindigd per 12 maart 2006 omdat appellant per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Op 30 juni 2008 heeft appellant gemeld weer een beroep op de WAO te willen doen. Bij besluit van 3 december 2008 is aan appellant met toepassing van artikel 43a van de WAO met ingang van 28 juli 2008 een uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij besluit van 28 april 2009 is het bezwaar van appellant dat deze toekenning dient in te gaan per 12 maart 2006 ongegrond verklaard.
1.3. Op 21 mei 2009 heeft appellant gemeld dat zijn gezondheid is verslechterd. Bij besluit van 1 september 2009 is aan appellant met toepassing van artikel 43a van de WAO met ingang van 3 mei 2009 een uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 14 december 2009 is het bezwaar van appellant dat deze verhoging dient in te gaan per 12 maart 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak zijn de beroepen tegen de besluiten van 28 april 2009 en 14 december 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat het besluit van het Uwv van 20 februari 2006, waarbij het Uwv de WAO-uitkering van appellant per 12 maart 2006 heeft ingetrokken in rechte onaantastbaar is. Zij heeft daarbij tevens vastgesteld dat de meldingen van appellant van 30 juni 2008 en 21 mei 2009 niet zijn bedoeld als verzoeken als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat bij appellant niet eerder dan 28 juli 2008 wederom sprake is van een relevante mate van arbeidsongeschiktheid, de arbeidsongeschiktheid van appellant per 28 juli 2008 terecht is vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% en dat niet eerder dan op 3 mei 2009 sprake is van een arbeidsongeschiktheid naar een mate van 80 tot 100%.
3. Appellant heeft in hoger beroep wederom betoogd dat al per 12 maart 2006 sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Appellant meent dat de beperkingen die het Uwv aanneemt per 3 mei 2009 ook reeds per 12 maart 2006 aangewezen waren.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt. Gelet op hetgeen is overwogen in 2 staat vast dat appellant met ingang van 12 maart 2006 niet langer arbeidsongeschikt was. Uit hetgeen appellant in beroep en in hoger beroep naar voren heeft gebracht volgt geenszins dat vrijwel onmiddellijk na de intrekking van zijn WAO-uitkering zijn gezondheidssituatie en de daaruit voortvloeiende beperkingen plots zodanig zijn gewijzigd dat hij wederom volledig arbeidsongeschikt raakte. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat voor de juistheid van het standpunt van appellant een medische onderbouwing ontbreekt.
4.2. Appellant heeft zich, nadat zijn uitkering was ingetrokken, niet onmiddellijk bij het Uwv gemeld met de mededeling dat hij zicht toegenomen arbeidsongeschikt achtte. Hij heeft van een toename van arbeidsongeschiktheid eerst melding gemaakt op 30 juni 2008. Appellant heeft zich in maart 2006 of kort daarna ook niet onder behandeling gesteld van een medicus. Appellant heeft evenmin verklaringen van een medicus overgelegd waarin steun voor zijn standpunt, zoals is weergegeven in 3, kan worden gevonden. Dat appellant naar zijn stelling in die periode niet voor ziektekosten was verzekerd, heeft niet tot gevolg dat hij zijn standpunt zoals is weergegeven in 3 niet aannemelijk moet maken.
5. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en J. Brand en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2011.