[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 juni 2010, 09/4352 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 december 2011
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2011, waar voor appellant mr. M.J. Klinkert, advocaat, is verschenen en waar het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.
De Raad heeft na de behandeling ter zitting vastgesteld dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee hij het vooronderzoek heeft heropend.
Naar aanleiding van schriftelijke vragen van de Raad heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar genomen waarop namens appellant schriftelijk is gereageerd.
Gelet op de van partijen verkregen toestemming, heeft de Raad bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. De Raad heeft het onderzoek gesloten.
1.1. Appellant heeft op 27 oktober 2008 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd vanwege de beëindiging van zijn werkzaamheden als directeur van [naam B.V.] per 25 oktober 2008 in verband met het einde van het seizoen.
1.2. Bij besluit van 22 december 2008 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen omdat appellant als directeur-grootaandeelhouder moet worden aangemerkt. Het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 23 maart 2009 ongegrond verklaard.
1.3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 23 maart 2009 door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd met de bepaling dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven en met bepalingen over vergoeding van proceskosten en griffierecht.
1.4. Op 5 september 2011 heeft het Uwv - naar aanleiding van vragen van de Raad - een nieuwe beslissing op bezwaar genomen waarbij alsnog aan appellant per 27 oktober 2008 (tot 30 maart 2009) een WW-uitkering is toegekend.
1.5. Appellant heeft de Raad bij brief van 3 oktober 2011 bericht dat met dit besluit volledig aan zijn bezwaren is tegemoet gekomen. Tevens heeft hij de Raad verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente en tot vergoeding van de (proces)kosten.
1.6. Het Uwv heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1. Uit de omstandigheid dat, blijkens het besluit van 5 september 2011, het Uwv de aanvraag van appellant alsnog heeft gehonoreerd vloeit voort dat het Uwv de onrechtmatigheid van het bestreden besluit van 23 maart 2009 heeft erkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover hierbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven, niet kan worden gevolgd en in zoverre vernietigd dient te worden.
2.2. Appellant heeft het bestuursorgaan verzocht om vergoeding van de kosten in bezwaar. Gezien artikel 7:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), had het Uwv hierop moeten beslissen bij de beslissing op bezwaar van 5 september 2011. Nu dat niet is gebeurd, komt dat besluit niet geheel tegemoet aan het bezwaar van appellant. Appellant heeft zijn verzoek om vergoeding van die kosten immers niet ingetrokken. Het besluit van 5 september 2011 wordt daarom, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in verbinding met de artikelen 6:18 en 6:19 van deze wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
2.3. Nu het besluit van 5 september 2011 een herroeping inhoudt van het besluit van 22 december 2008 als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb, komen de kosten voor verleende rechtsbijstand overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor het indienen van de bezwaargronden en het bijwonen van de hoorzitting. Het beroep dat appellant geacht wordt tegen dit besluit te hebben ingesteld zal in verband daarmee gegrond worden verklaard en het besluit van 5 september 2011 zal vernietigd worden voor zover hierbij niet is beslist op het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar. De Raad zal, zelf voorziende, het Uwv in deze kosten veroordelen.
2.4.1 Voorts zal de Raad het Uwv met toepassing van artikel 8:73 van de Awb veroordelen tot vergoeden van de wettelijke rente.
2.4.2. Met betrekking tot de ingangsdatum van de wettelijke rente in geval van periodiek te betalen uitkeringen of salaris heeft de Raad zich, mede naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Vierde Tranche van de Awb, nader op zijn vaste rechtspraak daarover beraden. De Raad neemt voortaan tot uitgangspunt dat de wettelijke rente gaat lopen op de eerste dag van de kalendermaand volgende op de maand waarin de periodieke betaling moet worden verricht. Voor een WW-uitkering is het tijdstip van betaling geregeld in artikel 33 van de WW. Indien het gaat om een eerste toekenning of om een wijziging van een element van de periodieke betaling, geldt bovendien dat de wettelijke rente niet eerder gaat lopen dan vanaf de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin - na ontvangst van de aanvraag daartoe - de beslistermijn van in beginsel acht weken op grond van artikel 4:13 van de Awb is verstreken. In het onderhavige geval leidt dit tot een latere ingangsdatum. Uitgaande van de ontvangst van de aanvraag van appellant eind oktober 2008, houdt dit in dat het Uwv de wettelijke rente is verschuldigd over de periode vanaf 1 januari 2009.
2.4.3. Zoals de Raad eerder heeft uitgesproken, moet bij de berekening van de wettelijke rente worden uitgegaan van het bruto bedrag van de betrokken termijn. Tevens dient voor iedere termijn afzonderlijk, telkens na afloop van een jaar, het bedrag waarover de rente wordt berekend te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De aldus berekende wettelijke rente loopt tot de dag van de algehele voldoening.
3. De Raad ziet tot slot aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep voor het verlenen van rechtsbijstand, welke kosten worden begroot op € 1.092,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 23 maart 2009 in stand zijn gelaten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 5 september 2011 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover daarbij niet is beslist op het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar;
Veroordeelt het Uwv tot betaling van de kosten in bezwaar tot een bedrag van € 644,-, te betalen door het Uwv;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente zoals onder 2.4 is vermeld;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 1.092,-, te betalen door het Uwv;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 111,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H.J. Simon en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van H.L. Schoor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2011.