ECLI:NL:CRVB:2011:BU9022

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/3293 WWB + 09/3294 WWB + 09/5395 WWB + 09/5396 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op basis van onroerend goed in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die in Amsterdam wonen. De intrekking was gebaseerd op de veronderstelling dat appellanten onroerende zaken in Turkije bezitten, wat zij ontkenden. De Raad heeft vastgesteld dat het College van burgemeester en wethouders van Amsterdam, na een anonieme melding, een onderzoek heeft ingesteld naar het vermogen van appellanten. Dit onderzoek, uitgevoerd door de Nederlandse ambassade in Ankara, bevestigde dat appellanten sinds 1 januari 2003 eigenaar zijn van een woning in Turkije, met een waarde van ongeveer € 68.642,--. Op basis van deze bevindingen heeft het College de bijstand van appellanten per 1 juni 2008 beëindigd en de bijstand met terugwerkende kracht vanaf 3 oktober 2003 ingetrokken.

De rechtbank Amsterdam heeft de besluiten van het College in eerdere uitspraken bevestigd, waarop appellanten in hoger beroep zijn gegaan. In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat de woning in Turkije eigendom is van hun dochter en niet van hen. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellanten niet hebben aangetoond dat de woning niet tot hun vermogen behoort. De Raad heeft daarbij gewezen op de vaste rechtspraak dat onroerende zaken die in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan, als onderdeel van diens vermogen worden beschouwd, tenzij het tegendeel kan worden aangetoond. Aangezien appellanten hierin niet zijn geslaagd, heeft de Raad de hoger beroepen verworpen en de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien om een proceskostenveroordeling uit te spreken.

Uitspraak

09/3293 WWB
09/3294 WWB
09/5395 WWB
09/5396 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellanten], wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 8 mei 2009, 08/4005 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 18 augustus 2009, 09/1766 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. E. van Voolen, advocaat te Utrecht, hoger beroepen ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Bij brief van 21 april 2010 heeft mr. M.H. Klijnstra, advocaat te Amsterdam, de Raad bericht de zaken van mr. Van Voolen te hebben overgenomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2011. Daarbij zijn de zaken gevoegd behandeld. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. Klijnstra. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A.C. van Helvoort, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellanten twee huizen in Turkije bezitten heeft het College het Internationaal Bureau Fraude informatie verzocht een onderzoek in te stellen naar het vermogen van appellanten in Turkije. In verband daarmee heeft Bureau Attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara (hierna: ambassade) een onderzoek verricht. De ambassade heeft op 26 juni 2007 een onderzoeksverslag uitgebracht met daarin de conclusie dat appellant vanaf 1 januari 2003 eigenaar is van een woning in de [gemeente], waarvan de waarde op 20 juni 2007 is vastgesteld door een taxateur op (omgerekend) ongeveer € 68.642,--. Vervolgens heeft de Sociale Recherche van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht en zijn appellanten en hun dochter, [dochter], gehoord. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een Proces-verbaal Uitkeringsfraude van 17 juni 2008.
1.2. De resultaten van het onderzoek zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 13 juni 2008 de bijstand van appellanten met ingang van 1 juni 2008 te beëindigen (lees: in te trekken). Tevens heeft het College in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van 19 september 2008 de bijstand van appellanten met ingang van 3 oktober 2003 in te trekken.
1.3. Bij besluit van 29 augustus 2008 heeft het College het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 13 juni 2008 ongegrond verklaard. Bij besluit van 13 maart 2009 heeft het College het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 19 september 2008 ongegrond verklaard. Aan deze besluiten ligt ten grondslag dat appellanten beschikken over een vermogen in de vorm van een woning in Turkije, waarvan de waarde ligt boven de voor hen geldende vermogensgrens.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 augustus 2008 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 maart 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Hiertoe is uitsluitend aangevoerd dat de woning in Turkije eigendom is van de dochter van appellanten en nimmer tot het vermogen van appellanten heeft behoord.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat het College bij het besluit van 13 juni 2008 de intrekking van de bijstand niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Gelet voorts op het intrekkingsbesluit van 19 september 2008 dient de Raad in dit geval de periode van 3 oktober 2003 tot en met 13 juni 2008 te beoordelen.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant gedurende de periode in geding onroerende zaken in Turkije op zijn naam heeft gehad en dat appellanten hiervan geen mededeling aan het College hebben gedaan. Evenmin is het aankoopbedrag van de woning (ongeveer € 39.900,--) en de juistheid van de door de taxateur vastgestelde waarde van de woning in geschil. Partijen worden enkel verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of de woning een bestanddeel vormde van het vermogen van appellanten.
4.3. Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan is volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer de uitspraak van 20 oktober 2009, LJN BK1199, de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.4. De Raad is van oordeel dat appellanten er niet in zijn geslaagd aannemelijk te maken dat de woning niet tot hun vermogen behoorde. Ter onderbouwing van het standpunt dat de woning door hun dochter is gefinancierd en derhalve tot haar vermogen dient te worden gerekend, hebben appellanten bankafschriften van de rekening van de dochter overgelegd. Op deze bankafschriften zijn weliswaar diverse geldstromen van derden zichtbaar, maar hiermee is noch aannemelijk gemaakt dat de geldstromen verband houden met de aankoop van de woning in Turkije, noch dat de woning eigendom is van de dochter van appellanten. Dit blijkt evenmin uit de door appellanten in beroep overgelegde verklaringen van [B.] en [K.], kortweg inhoudende dat de door hen aan de dochter van appellanten geleende gelden bestemd waren voor de aankoop van de woning in Turkije. Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat het College terecht heeft geoordeeld dat de woning in Turkije tot het vermogen van appellanten diende te worden gerekend.
4.5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding tot een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. Hillen en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) R.L.G. Boot.
HD