[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 12 oktober 2009, 09/1768 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Waterland (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 december 2011
Namens appellante heeft mr. M.A.M. Euverman, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2011. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door G.A. Otte, werkzaam bij de gemeente Waterland.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 25 januari 2005 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%. Volgens eigen opgave had appellante inkomsten uit arbeid op de [markt] in Amsterdam gedurende in totaal 8 uur per week (maandag drie uur, woensdag drie uur en vrijdag twee uur), welke inkomsten op haar uitkering werden gekort. Omdat het vermoeden bestond dat appellante meer uren op de markt werkte dan zij had opgegeven, heeft de Sociale Recherche van de gemeente Purmerend en Waterland ten behoeve van het Bureau Zorg en Welzijn (hierna: BZW) van die gemeente een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand. In dit verband is dossieronderzoek gedaan, zijn inlichtingen ingewonnen bij de Dienst voor het Wegverkeer, zijn waarnemingen gedaan en is appellante op 30 september 2008 verhoord. Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten van de Sociale Recherche, neergelegd in een Rapport Rechtmatigheidsonderzoek van 2 oktober 2008 en het advies van BZW, neergelegd in een rapport van 3 oktober 2008, heeft het College bij besluit van 3 oktober 2008 de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2008 ingetrokken.
1.2. Bij besluit van 24 februari 2009 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 oktober 2008 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door het College geen mededeling te doen van de uren waarin zij langer aanwezig was op haar werkplek dan de door haar eerder opgegeven 8 uren per week, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 februari 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. De beoordeling door de bestuursrechter bestrijkt in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient worden de periode van 1 september 2008 tot en met 3 oktober 2008.
4.2. De Raad is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van de Sociale Recherche, in het bijzonder de verklaring van appellante van 30 september 2008, een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante op meer uren in de marktkraam op de [markt] aanwezig is geweest in de periode hier van belang dan zij eerder aan het College had opgegeven. Zo heeft appellante verklaard dat zij naast de maandag, woensdag en vrijdag, ook op dinsdag bij de marktkraam is en dan ongeveer zes uur per dag. Deze verklaring vindt steun in de waarnemingen over de periode van 21 augustus 2008 tot en met 24 september 2008. Naar vaste rechtspraak van de Raad veronderstelt de aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een bepaalde werkplek dat de betreffende persoon bij geconstateerde aanwezigheid ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid verricht. Het tegendeel heeft appellante niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling dat zij de werkomgeving op de [markt] als onderdeel van haar sociale leven ervaart, maakt dit niet anders. Evenmin leidt de stelling dat appellante niet meer dan de opgegeven acht uren per week kon werken in verband met haar medische problematiek de Raad tot een ander oordeel, aangezien deze stelling in het geheel niet is onderbouwd met objectieve gegevens.
4.3. Appellantes stelling dat haar tijdens het verhoor op 30 september 2008 suggestieve vragen zijn gesteld en dat zij daarvan de gevolgen niet heeft kunnen overzien, volgt de Raad niet. Blijkens het proces verbaal heeft appellante haar verklaring doorgelezen en per pagina ondertekend. Niet is gebleken dat appellante haar verklaring niet in vrijheid of onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. De Raad ziet daarom geen aanleiding dat niet van de juistheid van de door appellante afgelegde verklaring zou mogen worden uitgegaan.
4.4. De Raad is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, met de rechtbank van oordeel dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dit leidt ertoe dat het College bevoegd is tot intrekking van de bijstand met ingang van 1 september 2008 over te gaan. Tegen de wijze waarop het College van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt zijn geen gronden aangevoerd.
4.5. Het hoger beroep slaagt dan ook niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. Hillen en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.