[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 december 2009, 09/3998 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 december 2011
Namens appellant heeft mr. J. Biemond, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Biemond. Het College heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft van 1 augustus 1999 tot en met 28 februari 2005 bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande. Met ingang van 1 maart 2005 was appellant woonachtig in [woonplaats]. Op 19 mei 2004 heeft de politie op het adres van appellant in ’s-Gravenhage een hennepkwekerij aangetroffen. Dit heeft geleid tot een strafrechtelijke procedure, die is geëindigd met een arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 27 oktober 2005, waarin het Hof wettig en overtuigend bewezen achtte dat appellant in de periode van 1 februari 2004 tot 19 mei 2004 hennep heeft geteeld. Op 26 januari 2009 is de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente ’s-Gravenhage hiervan op de hoogte gebracht en naar aanleiding hiervan heeft deze afdeling onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstandsuitkering van appellant. Daartoe is het strafdossier geraadpleegd, waarvan deel uitmaakt het proces-verbaal van verhoor van appellant bij de politie, het arrest van het Hof en gegevens van Eneco.
1.2. De bevindingen van de afdeling bijzonder onderzoek, neergelegd in een rapport van 26 januari 2009 waren voor het College aanleiding bij besluit van 26 februari 2009 de bijstand van appellant over de periode van 1 februari 2004 tot en met 18 mei 2004 te herzien (lees: in te trekken) en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.296,02 van appellant terug te vorderen. Het College heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellant door geen mededeling te doen van de hennepkwekerij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld.
1.3. Bij besluit van 27 april 2009 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 februari 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 27 april 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellant al hetgeen in beroep naar voren is gebracht herhaald en ingelast en voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de grond heeft gepasseerd dat er geen oogst is geweest. Appellant heeft geen inkomsten en dus geen winst genoten. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat het Hof bewezen heeft geacht dat de hennepkwekerij heeft bestaan van 1 februari 2004 tot 19 mei 2004. Het Hof heeft immers slechts gesteld dat in de periode van 1 februari 2004 tot 19 mei 2004 hennep is gekweekt. Ten onrechte heeft de rechtbank daarbij overwogen dat de bewijslast aangaande de (aanvang van de) periode op appellant rust.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting voorop dat alleen nog in geschil is of appellant inkomsten heeft genoten uit de exploitatie van de hennepkwekerij en wat de ingangsdatum van de exploitatie is.
4.2. Vaststaat dat in de woning van appellant op 19 mei 2004 een hennepkwekerij is aangetroffen. Van de aanwezigheid van die kwekerij in de aan die datum voorafgaande periode en van daaruit verkregen inkomsten heeft appellant geen mededeling aan het College gedaan, terwijl appellant evenwel redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat het hier gaat om een feit dat van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Daarmee is gegeven dat appellant de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.3. Appellant heeft de door het College gehanteerde ingangsdatum betwist. Appellant heeft verklaard op 15 april 2004 met de kwekerij te zijn gestart. Het College heeft evenwel vastgehouden aan de ingangsdatum van 1 februari 2004, zich daarbij uitsluitend baserend op het arrest van het Hof van 27 oktober 2005. De Raad acht die onderbouwing ontoereikend. Het Hof heeft immers wettig en overtuigend bewezen geacht dat in de periode van 1 februari 2004 tot 19 mei 2004 door appellant 186 plantjes zijn gekweekt. Daarmee is naar het oordeel van de Raad niet komen vast te staan dat appellant met ingang 1 februari 2004 is gestart met de exploitatie van de kwekerij. Een verdere onderbouwing van het standpunt van het College ontbreekt. Anders dan de rechtbank hecht de Raad geen doorslaggevende betekenis aan de bevindingen van Eneco, aangezien uit die gegevens voor zover gerelateerd in het rapport van de Afdeling Bijzonder Onderzoek van 26 januari 2009, slechts blijkt dat met de elektriciteitsmeter zou zijn “gerommeld” en dat is berekend dat de kwekerij minimaal 140 dagen in de woning van appellant is geweest. Een deugdelijke onderbouwing ontbreekt. Dit klemt temeer, nu, zoals ter zitting door partijen is bevestigd, de “geleden schade” door Eneco nimmer is ingevorderd. Het standpunt van het College dat appellant al op 1 februari 2004 met de (voorbereiding van) de hennepkwekerij is gestart, mist derhalve een deugdelijke feitelijk grondslag. Het besluit van 27 april 2009 is in zoverre onzorgvuldig voorbereid.
4.4. Bij gebreke van andere verifieerbare gegevens gaat de Raad er vanuit dat rekening houdend met een zekere voorbereidingsperiode, op 15 april 2004 met de hennepkwekerij is begonnen.
4.5. De intrekking van de bijstand over de periode van 1 februari 2004 tot 15 april 2004 kan, zo volgt uit het voorgaande, geen stand houden, hetgeen de rechtbank niet heeft onderkend. Over de resterende periode, te weten van 15 april 2004 tot 19 mei 2004, is ook de Raad van oordeel dat niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, appellant verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Het betoog van appellant dat hij niets heeft verdiend met de hennepteelt, treft geen doel. Volgens vaste rechtspraak moet bij de exploitatie van een hennepkwekerij, ook indien nog geen oogst heeft plaatsgevonden, steeds rekening worden gehouden met het feit dat het op geld waardeerbare activiteiten betreft. De hoogte daarvan kan worden bepaald indien van de investeringen in en de exploitatie van de kwekerij een deugdelijke administratie voorhanden is. Daarvan is in dit geval geen sprake. Dit komt voor risico en rekening van appellant.
4.6. Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat aan appellant over de periode van 15 april 2004 tot 19 mei 2004 ten onrechte bijstand is verleend. Het College was dan ook bevoegd om de bijstand van appellant over die periode met toepassing van artikel 54, derde lid, onder a van de WWB in te trekken. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.7. Gelet op hetgeen hiervoor over de intrekking is overwogen, was het College niet bevoegd de over de gehele in geding zijnde periode gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. In aanmerking genomen dat het terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, komt het besluit van 27 april 2009, voor zover het ziet op de terugvordering, eveneens voor vernietiging in aanmerking.
4.8. Het voorgaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 27 april 2009 vernietigen voor zover het betreft de intrekking over de periode van 1 februari 2004 tot 15 april 2004 en de terugvordering tot een bedrag van € 3296,02. Het College zal met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaar dienen te beslissen. Het College dient nog slechts, uitgaande van de periode van 15 april 2004 tot 19 mei 2004, de hoogte van de terugvordering vast te stellen. De Raad kan deze berekening niet zelf maken. Daarom zal op dit punt een opdracht worden gegeven tot het nemen van een nieuw besluit en is een bestuurlijke lus niet nodig.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,- in beroep en € 874,- in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 27 april 2009 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 1 februari 2004 tot 15 april 2004 en de terugvordering tot een bedrag van € 3.296,02;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.518,- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal 151,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. Hillen en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.